Terug
Op 11 september 1975 heb ik in een lezing voor eerstejaars Neerlandici in Leiden de roman De donkere kamer van Damocles van W.F. Hermans geanalyseerd (binnen een ruimer kader, dat van de maatschappelijke functie van literatuur). De analyse lijkt mij nog interessant genoeg om dit gedeelte van mijn lezing op deze website toegankelijk te maken. (Ik heb de spelling hier en daar aangepast).
Hermans' hoofdfiguur Osewoudt komt op een nare manier aan zijn einde. Hermans, hoe zuur ook, leeft nog jaren geriefelijk als lector aan de universiteit van Groningen en schrijft zijn volgende boeken, zonder zich al te veel van de door hem opgeroepen ongelukkige afloop aan te trekken. Wat blijft, ook in die volgende boeken, is een pessimistische visie, die individuen, bijvoorbeeld de hoofdfiguur van Nooit meer slapen, hun leven lang laat aanjagen achter iets dat niet in de fysische werkelijkheid, hoogstens in de onbewuste diepten van zijn psyche zou kunnen bestaan, hem levenslang laat zoeken naar archaïsche of kinderdromen, die hem verhinderen aan de intermenselijke werkelijkheid deel te hebben en waardoor hij voorbestemd lijkt om als Osewoudt te mislukken en stuk te lopen.
De werkelijkheid wordt ook in de Donkere Kamer bepaald door het noodlot. De titel suggereert dat noodlot, dat als een zwaard, maar in de moderne vorm van een camera, boven het hoofd van de centrale figuur hangt. De registratie van de werkelijkheid faalt in deze roman zowel fysisch (alle foto's mislukken) als misschien psychisch (in het geheugen van Osewoudt). Het verleden waarmee Osewoudt na de oorlog te maken krijgt lijkt niet overeen te komen met de beelden die het menselijk brein en zijn verlengstuk, de fotografische emulsie, van dat verleden hebben gevormd toen het nog heden was, toen het gebeurde.
Het bewijs voor de werkelijkheid van het geheugenbeeld zou het fysisch vastgelegde, fotografische beeld moeten zijn. Want niet de herinnering van één individu, maar uitsluitend een fysisch bewijsstuk of een gemeenschappelijke verklaring wordt door de rechter als reëel bewijsstuk aanvaard. Als het fysische bewijsstuk ontbreekt (de foto's) of onvoldoende is (Dorbecks uniform, dat uiteenvalt zodra het wordt gevonden) is de individuele overtuiging niet in staat het bewijs van de werkelijkheid te leveren. Gebeurtenissen voltrekken zich en hebben een neerslag in de werkelijkheid, dat wil zeggen ze worden fysisch vastgelegd, ze laten sporen na. Maar die werkelijkheid waarin de gebeurtenissen zijn opgenomen is vergankelijk, blijkt het niet uit te houden tot het bewijs moet worden geleverd. De werkelijkheid van een later tijdstip kan niet meer als bewijs dienen voor gebeurtenissen die niettemin, zoals Osewoudt zeker weet, hebben plaatsgehad.
En Osewoudt is alleen. Hij maakt, als de gebeurtenissen zich hebben voltrokken, na de oorlog, geen deel meer uit van een gemeenschap die, zoals gezegd, als bewijs naast fysische bewijsstukken, foto's en kleren, alleen een gezamenlijke verklaring van twee of meer door haar betrouwbaar geachte mensen accepteert. Osewoudts medegetuigen hebben, voor zover ze acceptabel zijn, de oorlog niet overleefd.
De bewijslast trekt zich terug naar een plaats waar het bewijs, naar het oordeel van de gemeenschap, onmogelijk kan worden geleverd, omdat het een door en door subjectieve plek is: naar de hersens van Osewoudt. En zo slaat het noodlot toe. Het fysische bewijs ontbreekt, het bewijs via gemeenschappelijke verklaring ontbreekt, het individu staat onthand en van solidariteit beroofd voor zijn rechters: medemensen die samen de onvermurwbare gemeenschap vormen die Osewoudt de dood zal injagen op grond van negatieve veronderstellingen, beschuldigingen, die even onbewijsbaar zijn als de positieve die hijzelf naar voren brengt. Maar de gemeenschap heeft geen bewijzen nodig: zij weet zich gesteund door het brute gelijk van elke collectiviteit tegenover de enkeling.
Aldus het weinig opwekkende beeld van de menselijke samenleving in dit boek van Hermans.
Een door en door subjectieve plek, zo zien de hersens van Osewoudt er in de ogen van de buitenwereld uit. Het boek draagt minstens twee verklaringen aan voor de opvatting dat de afscheidingen van die subjectieve hersens, Osewoudts gedachten, losstaan van de werkelijkheid. De eerste is zijn uiterlijk (p.16, 17, 373) de tweede de erfelijkheid (p. 389). Via beide, uiterlijk en erfelijkheid, wordt voor het leven en de ondergang van de hoofdfiguur een psychoanalytische, Freudiaanse, in wezen deterministische, negentiende-eeuwse verklaring gegeven. Osewoudt ziét er nu eenmaal uit als een baardloze homofiel, zonder het te zijn (p.185, 194, 273, 295, 307), hij hééft nu eenmaal een vrouwenstem (p.84, 102, 161), hij ziet zélf dat hij op een landverrader lijkt (p.139).
Omdat hij er zo uitziet - hij ís het allemaal niet - kan hij hoog of laag springen, hij wordt zo gezien door de onbarmhartige, klinische blik van de maatschappij, die zich laat steunen en vertegenwoordigen door de wetenschap. Hij zit gevangen in zijn lichaam, zegt hij zelf op p.400, en dat lichaam, door zijn omgeving beschouwd als een product van degeneratie (p.16), heeft hij mét de zieke geest die erin zou huizen te danken aan zijn moeder, die immers in een vlaag van waanzin haar man heeft gedood en het hele boek door niet minder geschift blijft rondlopen.
De wetenschap, de psychiatrie, ziet in de dubbelganger waar Osewoudt het over heeft, Dorbeck, geen reële figuur maar een super-ego, een vaderfiguur die door zijn verwarde geest is ontworpen om er elke verantwoordelijkheid op af te schuiven, om er blindelings aan te gehoorzamen, om zonder wroeging te kunnen moorden. In de visie van het hele boek, ook van Osewoudt zelf, was het beter geweest als hij zijn Oedipuscomplex had kunnen overwinnen door zélf zijn vader te doden (p.22, 52). Hij kan zich nu niet losmaken van dit complex, van zijn kinderlijke houding tegenover autoriteiten, hij vervalt in een volgzaamheid die een schijnheld van hem maakt tot Dorbeck, zijn leidsman om niet te zeggen Führer, wegvalt.
Toch wordt in het boek ook een poging tot emancipatie, tot volwassen-worden beschreven. Een ander individu, het joodse meisje Marianne dat later Mirjam blijkt te heten, accepteert hem als man (p. 215). Zij vraagt hem Dorbeck af te zweren, zichzelf te zijn (p. 219). Als de homofiele nazi-officier Ebernuss hem voorstelt Dorbeck te verraden (p.248) hoeft hij niet lang na te denken. Op p.250 neemt hij het besluit daartoe om Mirjam te redden. Hij valt echter terug in zijn gehoorzaamheid aan Dorbeck zodra hij deze terugziet. Weer moordt hij in opdracht: hij doodt Ebernuss met gif (p. 264). Dorbeck drukt hem vervolgens in de vrouwenrol (p. 273) met het verpleegstersuniform waarin hij zijn noodlot tegemoet zal gaan.
Intussen heeft Osewoudt zijn moeder, betrokken bij zijn ondergang doordat ze een foto heeft laten mislukken die als bewijs voor het bestaan van Dorbeck kon dienen, laten sterven, al had hij haar kunnen redden door zich aan te geven. De plaatsvervangende moeder, zijn oudere nicht Ria (p. 9), vermoordt hij nadat ze hem met een NSB-er heeft verraden.
Er is wel gezegd dat Dorbeck in het hele boek niet werkelijk bestaat. Daar ben ik het niet mee eens, en ik meen ook dat Hermans de centrale thematiek zou hebben verzwakt als hij van zijn tweede hoofdfiguur een hersenschim had gemaakt. Hij bestaat wel degelijk, zoals bijvoorbeeld blijkt uit opmerkingen van Osewoudts vrouw Ria op p. 25. Pas achteraf wordt de werkelijkheid, de verleden werkelijkheid dus, in de ogen van anderen dan Osewoudt irreëel. Herleest men de ontmoetingen met Dorbeck, dan twijfelt men geen moment aan hun werkelijk plaatsvinden binnen de illusie van het boek. Het complot van allen tegen één komt juist daardoor bij de lezer zo hard aan, omdat deze - niet kijkend door de ogen van een figuur die de ik-vorm gebruikt - de realiteit van de dubbelganger ten volle heeft aanvaard.
Dat complot, die fundamentele tegenstelling tussen werkelijke, doorvoelde individualiteit en in schema's denkende, bedreigende, schuld zoekende collectiviteit lijkt me het centrale thema van het boek.