Terug
Nawoord bij mijn vertaling van de Droomnovelle en Casanova’s thuisreis van Arthur Schnitzler:
(Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1980)
De twee hier bijeengebrachte novellen van Freuds tijd- en stadsgenoot, de Weense arts en literator Arthur Schnitzler (1862-1931) vertonen grote verschillen, zowel formeel als concreet-inhoudelijk. Toch kan men ze zien als uitwerkingen van dezelfde psychosociale problematiek, als variaties op één thema. Casanova's thuisreis, voor het eerst gepubliceerd in 1918, speelt in het Noord-Italië van de achttiende eeuw; in de Droomnovelle van 1925 vormt het Wenen van de eigen tijd het decor; maar in beide verhalen staat centraal de verhouding tussen de seksen met haar schijnbaar tegengestelde en elkaar uitsluitende aspecten: cultuur tegenover natuur, orde tegenover avontuur, menselijkheid tegenover dierlijkheid, individualiteit tegenover anonimiteit; en vergelijkbaar is in deze vertellingen al evenzeer de rol van de dood.
De novellen hebben een 'moreel' karakter; op mannen - de ontmaskerde categorie - zullen ze misschien als 'pijnlijk' overkomen. Volgens mij is aantoonbaar dat de auteur hier, in eigen vlees snijdend, de kant van de vrouw kiest en zijn seksegenoten beschrijft als laffe, halfbewuste en zichzelf overschreeuwende mannetjesputters, verwaten en toch ten zeerste van moederlijke geborgenheid afhankelijke, gewetenloze en oppervlakkige versierders. Jammerlijke heersers in een schepping naar hun beeld en gelijkenis: de gespleten burgersamenleving met haar ontmenselijkende concurrentie buitenshuis, en strikt daarvan gescheiden haar huiselijke privé-domeintjes, beschut gewaande eilandjes waar ieder 'zijn' ge gedomesticeerd vrouwtje heeft opgeborgen, dienstbereid en gebruiksklaar; tot de dag waarop de schone schijn wordt doorbroken, 'al is het maar in een droom', de mannenmacht voos blijkt, de altijd latent aanwezige mannelijke angst en eenzaamheid manifest worden, waarna de heren der schepping, als roofdieren in het nauw, geen andere weg meer weten om aan hun trekken te komen dan door het walgelijkst bedrog (Casanova) of de verschrikkelijkste wraak (Fridolin).
Tragisch niettemin? Dat de lezer zo zou oordelen, wordt mijns inziens juist door deze mannelijke reacties verhinderd. Kenmerkend voor zowel Casanova als Fridolin zijn hun kleine-jongetjesdrift, hun hebberigheid en hun lichtgeraaktheid.
Wat betreft de techniek waarmee Schnitzler deze lezersreactie bereikt: in beide novellen komt een persoonsverwisseling voor, die een negatief licht werpt op het karakter van de mannelijke protagonist. Casanova valt samen met zijn mededinger Lorenzi, even heeft het er zelfs de schijn van dat hij diens plaats werkelijk zal kunnen innemen, dat hij, de jeugdige veroveraar die zich heeft overleefd, toch eeuwig is, aan de alles vernietigende tijd kan ontkomen. Een illusie, dat leert de afloop: juist sterfelijkheid deelt Casanova met Lorenzi, en als hij, zelf stervensbereid, in een duel als tussen twee goden de ander doorsteekt, vermoordt hij tegelijk de schamele resten van zijn eigen morele persoonlijkheid; wat van hem overblijft is de cynische verrader van zijn vroegere zelf en van zijns gelijken, de aangever in dienst van een gevestigde orde, die het hem alleen in die hoedanigheid mogelijk maakt op zijn knieën terug te kruipen in het grachtenlabyrint van zijn moederstad.
Ook voor Fridolin blijkt het eindpunt van zijn queeste naar de vrouw van zijn waakdromen tenslotte, als hij het bereikt: 'het bleke lijk van de afgelopen nacht', van de illusies die hij zich heeft gemaakt. Wat hij zich op dat moment, in de dodenkamer van het ziekenhuis, realiseert, is dat hij tijdens zijn tocht langs de vrouwen, met wie een droomachtig toeval hem in de nacht van Aswoensdag in aanraking heeft gebracht, steeds slechts zijn echtgenote heeft gezocht. Dat geldt voor de op hem verliefde, zes- of zevenentwintigjarige, in vaderdienst vroeg kleurloos geworden en door hem 'hysterisch' genoemde Marianne; dat geldt voor het, nog onschuldig ongeverfde, zeventienjarige hoertje Mizzi dat hem haar geslachtsziekte bespaart, en ook voor de, door haar eigen vader geprostitueerde, als 'Pierrette' verklede, geestelijk onvolwaardige 'Lolita' Gibiser; het geldt tenslotte voor de gezichtloze pseudo-barones Dubieski, die haar leven voor hem veil heeft (hoe vanzelfsprekend vindt hij dat niet als het gebeurt, hoe minachtend denkt hij enkele minuten later al niet over haar!)
Door al deze vrouwen met zijn echtgenote op één lijn te stellen maakt hij ook in het heden, zij het wat minder verheven, een opmerking waar, die hij in het begin tegen Albertine heeft gemaakt, en die betrekking had op zijn erotische avonturen vóór hij haar kende: 'In al degenen die ik dacht lief te hebben, heb ik steeds alleen maar jou gezocht.' Die opmerking liet haar antwoorden: 'En als ook ik zin had gehad eerst op zoek te gaan?'
De tocht in droomsfeer die volgt, en die Fridolin in schijn steeds verder wegvoert van haar en zijn leven als echtgenoot, is te zien als één grote wraakexpeditie vanwege dit antwoord. Dit schokte hem namelijk in de vanzelfsprekendheid van zijn dubbele moraal: hij immers permitteert zich gedachteloos, nu zoals vroeger, iedere vorm van seksuele vrijheid; maar zó ondraaglijk is voor hem het idee dat zij, al is het maar vóór ze hem kende, eenzelfde vrijheid voor zich had kunnen opeisen — zó onverteerbaar is het zelfs voor hem dat haar hersenen deze gedachte hebben kunnen produceren, dat haar antwoord (nota bene gericht tot alle mannen!) de liefde diehij tot dan toe voor haar meende te voelen op slag doet verkillen. Eensklaps zijn nu voor hem alle vrouwen, inclusief zijn echtgenote, koopwaar, hoeren.
Schuldiger nog dan met deze gedachte maakt Albertine zich in zijn ogen met de bandeloos gelukzalige, maar tegen hem agressieve droom, die haar onderbewustzijn voortbrengt als kennelijke reactie op de beperkende huwelijkssituatie. De tegenstelling tussen mannen- en vrouwenwereld die Schnitzler hier oproept, lijkt onoverbrugbaar, gezien de blinde haat waarmee hij zijn mannelijke hoofdrol laat reageren op de vijandelijke en overspelige gevoelens van zijn partner. Na haar 'bekentenis' ziet hij nog maar één mogelijkheid: wraak. Heel zijn programma voor de volgende dag zal in het teken staan van twee zekerheden: dat Albertine hem die nacht - in haar droom!- ontrouw is geweest en dat ze hem aan het kruis heeft laten slaan. Maar voor het zover is, geeft hij zich bloot door de slaap te zoeken met de gedachte, dat hij na de dood van zijn moeder toch ook heeft kunnen slapen. Albertine is zijn moeder, hij het in haar teleurgestelde kind, zij in zijn ogen moreel gestorven. Wérkelijk dood wil hij haar zien. In de lijkenkamer dringt het tot hem door 'dat hij zich al de uren, die waren verstreken sinds hij het krantebericht had gelezen, de zelfmoordenares, wier gezicht hij niet kende, met de gelaatstrekken van Albertine had voorgesteld.'
De Victoriaanse samenleving wordt in de visie van Schnitzler — die daarin overeenstemt met Freud — voortdurend bedreigd door de niet geïntegreerde instincten die zij uit haar bewustzijn heeft verdrongen. Een dergelijke dreiging ondermijnt alle centrale burgerlijke instellingen: het bezit (geldwezen en recht), de godsdienst (hoedster van de morele code) en het monogame huwelijk. Hevige verlokkingen in de gefrustreerde burgermanspsyche vormen: speculeren en gokken, heiligschennis en seksueel cynisme. De historische avonturen van Casanova, waarbij de Thuisreis-novelle aansluit, zijn, omdat ze deze drie vormen van normloosheid combineren, uitnemend geschikt als fantastische wensvervullingen, gedroomde compensaties.De onweerstaanbare vrouwenverleider, godloochenaar en speler - en via hem zijn bewonderaar — krijgt hier echter zijn trekken thuis. Ook voor Casanova, oud en lelijk geworden, behoort, als voor de meeste in het huwelijk gekooide brave burgers, zijn hobby, het onderscheidsloos optellen van contactloze bijslapen, voorgoed tot het verleden. Slechts in verhalen en dromen, kortstondige oprispingen van de zelfoverschatting uit zijn jeugd, kan hij de schim van zijn vroegere zelf nog terugroepen. Trouwens, al lang is de prikkeling van het letterlijk eenmalige, van het telkens-nieuwe, in een eeuwige, dodelijke verveling omgeslagen. Voor deze vergrauwde verzamelaar is het moeten 'bezitten' van voor de tweede maal dezelfde vrouw (Amalia) een onverdraaglijke gedachte. En slechts het werkelijk onbereikbaar schijnende (Marcolina) kan de eetlust van de kwijlende oude charmeur nog stimuleren. Dat onbereikbare, absolute, neemt hier, als in de Droomnovelleorgie, de symbolische vorm aan van anonieme, mystieke habijtseks. Zoals geld alleen kwantitatief bestaat, zo bestaan er voor de verzamelaar evenmin kwalitatieve verschillen tussen vrouwen, en het meest 'verheven' zinnebeeld voor de verboden, gezichts- en lichaamsloze bezitsbegeerte is de zwijgende, verhulde non in haar voor mannen ontoegankelijke kloostertuin.
Een dergelijke drievoudige ondermijning van de bestaande orde: van huwelijk, godsdienst en bezit, kan zich slechts veroorloven wie desnoods zijn leven op het spel wil zetten om zich als outlaw, buiten en tegen de samenleving, te handhaven. Met deze onzalige moed heeft Schnitzler zijn 'held' hier toegerust. Wat dat betreft is het contrast groot met de zich verbaal en gedachtelijk opblazende, maar daadwerkelijk laffe Fridolin. Casanova maakt zijn schandelijk karakter tot het laatst toe waar in zijn daden: eerroof en moord. Toch kent de schrijver ook hem op het cruciale moment geen wezenlijke invloed op zijn lot toe: alles pakt aanzienlijk miezeriger uit dan Casanova, die zich lang, te lang, aan het verleden vastklampt, zich had kunnen voorstellen.
Technisch knap is de verstrengeling en identificatie van motieven, waarmee Schnitzler zijn verhaal tot een hecht netwerk heeft gemaakt. Ik noem er enkele:
- Over Lorenzi wordt gezegd: 'diep in zijn ogen glinsterde iets ongrijpbaars, dat een ervaren man tot omzichtigheid moest manen.' Heel vergelijkbaar hiermee wordt herhaaldelijk de kamer van Marcolina beschreven, die tenslotte ook levensgevaarlijk voor Casanova zal blijken te zijn.
- De geleerde, nonachtige maar tegelijk verleidelijke en allerminst kuise Marcolina wordt geassocieerd met de moederoverste van het nonnenklooster, eveneens hooggeleerd, met haar mysterieuze, labyrintachtige kloostertuin: de meest bedwelmende bloesemgeur die Casanova daar opsnuift blijkt immers niet afkomstig van een bloem, maar uit het decolleté van Marcolina. Merkwaardig trouwens, dit bezoek aan het klooster: het heeft veel weg van een collectieve seksuele ervaring, besloten als het wordt door de liefdeskreet van een anonieme non en gevolgd door een vredige, om niet te zeggen bevredigde, stemming van alle betrokkenen.
- De kloostertuin van Murano, toneel van een van Casanova's jeugdervaringen, komt terug, en wordt hem noodlottig, in de droomwaarin hij verzinkt terwijl hij Marcolina verkracht in haar kamer, het verboden gebied dat hij als bedrieger, schenner van de jeugd (ook zijn eigen jeugd, in de persoon van Lorenzi) is binnengedrongen.
Rest mij de plaats aan te wijzen, waar Schnitzler als verteller ingrijpt in zijn verhaal, en expliciet de morele norm aanbrengtwaaraan we als lezers Casanova moeten meten. Over Marcolina's blik, die hem treft als het tot haar is doorgedrongen wie zich in plaats van haar minnaar aan haar heeft vergrepen (Casanova is voor haar nog walgelijker dan deze Lorenzi, die haar toch heeft verkwanseld om zijn speelschuld te delgen), wordt gezegd: 'Onder deze blik, die tot Casanova's ergste kwelling al wat er nog goed in hem was voor korte tijd nieuw leven inblies, wendde hij zich af...
De auteur registreert hier het laatste teken van moreel aanvaardbaar gedrag van zijn 'held' voor diens bodemloze val.