Noot vooraf:
De Amerikaanse dichter Jack Spicer leefde van 1925 tot 1965.
              Jacques Schmitz, dichter, vertaler en oud-journalist, woont
              en werkt in Berlijn. Ons gezamenlijk project is onder meer
              een 'voortzetting' van Spicers werk, met name van diens
              methode.
              Intussen zijn twee Spicer-boeken van ons bij uitgeverij
              Mofkont en Machzant (MM) in Berlijn en Rotterdam verschenen,
              zowel gedrukt als in E-book-vorm, typografisch verzorgd door
              Maarten Schmitz 
              Uit het eerste prospectus van de uitgeverij:
Nieuwe uitgaven van de uitgeverij MM (gevestigd
                in Berlijn en Rotterdam)
                De Oceaan - een verloren boek van de Amerikaanse
                gay dichter Jack Spicer, gevonden door Pim Lukkenaer en
                Jacques Schmitz. Een pastiche over het tragische
                dronkemans-einde van Spicer, naar diens eerste ‘serial
                poem’ After Lorca. Zoals Spicer met Federico arcia Lorca
                omging, spelen ook Schmitz en Lukkenaer met Spicers
                eigenzinnige vertalingen, fake vertolkingen, bewerkingen,
                eigen verzen en chats en cheats met levende en dode
                dichters. En een voorwoord van Jack Spicer zelf
                (*1925-1965). De Oceaan telt 109 pagina’s in een design
                van Maarten Schmitz en kost toch maar € 10,- (excl.
                portokosten).
                De Heilige Graal - 7 x 7 gedichten van Jack
                Spicer over de Artus-legende en een hedendaagse
                zoektocht naar de Graal. In een vertaling van Jacques
                Schmitz en met diens ‘notities en commentaren’.
                Bovendien een nawoord van Pim Lukkenaer: “Een
                onmogelijke queeste”. De Heilige Graal telt 106
                pagina’s, is vormgegeven door Maarten Schmitz en kost
                slechts € 10,- (excl. portokosten).
                BrandErde - een poëtische trilogie van Dörte
                Schmitz (*1962): Versteck, BrandErde en Sperrgebiet.
                MM-designer Maarten Schmitz illustreerde deze
                dichtbundel met linosnede, zeefdruk, etsen en
                tekeningen. BrandErde is het debuut van Dörte Schmitz,
                telt 52 pagina’s en kost € 8,- (excl. portokosten). Deze
                bundel is in het Duits. Een Nederlandse vertaling van
                Jacques Schmitz is in voorbereiding. Bij elk
                papieren boek een gratis -book versie!
                BESTELLEN:
                Bestellingen per email sturen aan:
                mm.uitgevers@outlook.com. De bestelde boeken
                worden als books on demand in 5 tot 10 exemplaren
                geproduceerd bij drukkerij ‘Print en Bindt’. Zijn de
                boeken binnen, dan worden ze met rekening (boeken plus
                sporto) verzonden. De gratis e-bookversie wordt al
                direct na bestelling per email toegestuurd.
Jacques en Maarten Schmitz
 In mijn teksten uit 2017 is soms de invloed van Spicer
              merkbaar.
              (N.B. NAAST MIJN RECENTE EN OUDERE GEDICHTEN NEEM IK OOK
              MIJN POËZIE-VERTALINGEN OP)
Recente gedichten
GEDICHTEN 2018
1. Logos
I
                  
                  
                  Op mijn zestiende leerde ik van Socrates
                  wat Socrates niet leerde:
                  alles is taal
                  niets is buiten de woorden
                  God
                  wat een woord!
                  We vergissen ons als we tijd en ruimte
                  aan ons eeuwig moment voorbij zien trekken
                  vergeten de door Schopenhauer geduide
                  Kantse categorieën
                  
                  
                  En toch bestaan we
                  (door schoonheid omringd?)
                  Hoe dat kan?
                  
                  
                  II
                  
                  
                  Een aap
                  dansend in de woestijn
                  om woorden verlegen nog
                  tot taal door beweging bewogen
ZESTIEN GEDICHTEN 2017
1.
 Ho maar, geen tekens
                  schreef ik in een ver verleden, nu -
                  al Lorca -Spicerend, Garcia, Jack en Jacques,
                  staan we nogmaals aan de zee
                  van onbegrijpelijkheid.
                  
                  Overwinteren tot we
                  als het meisje van Andersen
                  bij het licht van haar laatste zwavelstokje
                  het einde
                  vriesklaar 
                  zien (zullen zien) naderen.
                  
                  Altijd blind omringd
                  altijd te midden van
                  als kogels verschietende
                  ogenblikken.
                  
                
2.
 Vertel me, dichter, over de Mexicaanse hond 
                  die signalen uit een duister heelal 
                  met haar fluitende gil overstemde. Zelf 
                  had ze niets te melden, de ruis 
                  vormde zich tot niet te ontcijferen 
                  Boodschap - wat moeten wij 
                  met zo’n verwrongen trans- 
                  missie van kristallen en failliete buizen, de 
                  gelijkrichter schiet vonken door mijn hoofd 
                  en niets, 
                  niets dringt tot mij door 
                  van het engelenkoor 
                  Jezus is vergeefs geboren, het kruis 
                  muteert tot kerstboom, moeder Isis-Maria 
                  ziet wantrouwig toe hoe Osiris 
                  sterft en wordt wedergeboren 
                  van lijk tot Lazarus tot embleem op de mouw 
                  van de Tempelier. 
                  O Jacob S. laat 
                  de fantamythologie maar varen, wenden we ons 
                  tot de poëzie van de wanhoop, de 
                  gil van de vertwijfeling, de o zo 
                  beperkte mogelijkheden van de 
                  aardse liefde.
3.
 Hokusai zet de trend voor een nieuwe golf
                  Geen rolprent zonder
                  onnoemelijk verkeerd-om
                  
                  Vrouwen die zich links-rechts invert bewonderen
                  zich afvallen
                  zich verschminken 
                  
                  Alice, wat deed je met je zusters
                  toen je erin trapte stapte?
                  
                  Was de sneeuwwitte appel
                  het appeltje van hoe-heet-ie-ook-weer
                  
                  Was de sneeuwwitte appel
                  niet waarschuwing genoeg tegen het gif
                  de abjecte abstractie, het aftrekken
                  van de zoete
                  verrukkelijke
                  boosaardige en onomkeerbare
                  Werkelijkheid?
                  
                  (laat het ding-dichten maar aan Rilke over)
                
4.
Anoniem, 14e eeuw
Voor Jack Spicer
 Helemaal zelf 
                  becockstoofd, een drupje 
                  van het Heilig Zaad (Bloed) 
                  in droge voor (of achter) - 
                  machteloze Koning, wie, 
                  o wie, Guenevere, 
                  baart dikbuikig 
                  de toekomst van het Keltisch Ras, nu het Zwaard 
                  onwrikbaar priemt in Arthurs Steen? 
                  
                  Geen lente voor dat oud geslacht 
                  ook zonder lans of Kruis verkracht 
                  
                  Kom ridders, kom, 
                  bevrijdt de Britse Ronde 
                  van zinneloos gedonder 
                  Komt, en gaat heen! 
                
5.
 Boven zee zweef t
                  aan een bruine paraplu 
                  de rieten mand van de bollenkweker 
                  
                  Zwaai, Zwaai naar de gelukkige 
                  parapluvaarders, voortzeilend 
                  over het eeuwig rollend schuim van de Dood 
                  
                  Wie of wat ze ook waren - 
                  ze moesten het zonder bodem stellen 
                  de spankracht der Poëzie alleen 
                  liet hun mand nog even 
                  zweven. 
                   
                
6.
Voor Jacques (co-poeta)
 Toen het Graalslot
                  onze Vaste Burcht
                  compleet met bloed, zweet en tranen
                  in zee dreigde te verzinken
                  bloosde het wijwater even
                  in de kerkportalen
                  
                  De heilige ster verschoot,
                  riep ‘Jessie, jesses!’
                  en verdween met een gil
                  in het Zwarte
                  Gat
                
7.
 We hadden in de klas
                  Een jongen met tieten
                  P.B. geheten - niet dé PB, hoor!
                  En die kon vreselijk stinken (broekhoest)
                  
                  Toch was ik op mijn elfde
                  Wel een beetje jaloers op hem -
                  Met zijn tieten en tepels
                  Was hij ons allen de baas -
                  Hij leek me van alle markten thuis
                  
                  Later zag ik in het Louvre
                  Het beeld van Dionysos
                  Met dezelfde opmerkelijke uitrusting
                  Zijn markt was de Griekse Oudheid
                  Apollo zijn antagonist
                  
                  Nietzsche bleek zijn profeet
                  De wilde snordragende denker
                  
                  Of ook hij zo weerzinwekkend kon stinken
                  (Nietzsche dan wel Dionysos)
                  Is mij tot de dag van vandaag onbekend
                  Ik moet het doen
                  Met die snor en Dionysos’ betepelde tieten
                  Onbruikbaar helaas na het baren
                  Onvruchtbaar het kleine geslacht
8.
 Het Mama-Papa schiep de mens
                  naar eigen beeld en gelijkenis, dubbel
                  schiep Het haar-hem:
                  
                  Veel Geest met een beetje Verstand
                  
                  Wel een leuke gedachte van die gnostici
                  verjaagd naar de onvruchtbare woestijn
                  en door kuisheid uitgestorven
                  
                  De kerk van Jezus had aan voortplanting geen behoefte
                  vrouwen werden geweerd
                  het einde der tijden moest (gauw, gauw)
                  het einde der mensheid zijn
                  
                  Raadsel: waarom dan
                  waren abortus, zelfmoord, kapotjes
                  taboe?
                  
                  Stop de lust, red het bestel!
                  
                  Maar Sophia
                  de Heilige Geest
                  zou zich wreken
                  voor het te laat was.
                
9.
Toen hij oud was
                  en wijs was
                  waste hij zijn handen
                  - in onschuld en water -
                  en stierf, zich nog even
                  bewust van het wegsijpelend leven
                  
                  (Toen hij wijs was
                  en oud)
                  
                  De as smeulde na, wat botjes
                  - later voer voor archeologen -
                  vormden bleekwit
                  een flauwe ellips
                
10.
Jugendzeit 
                  
                  1935-45
                  
                  geboren ben ik 
                  in jaar 2 van zijn 1000 
                  
                  kristal kletterde 
                  op mijn derde 
                  
                  net vijf 
                  kwamen ze binnen stampen 
                  
                  auf der heide steht 
                  ein kleines blumelein 
                  und das heisst 
                  erika 
                  
                  amersfoort had zijn koppelpoort 
                  waar de sint jaar-in jaar-uit 
                  uit francospanje arriveerde 
                  
                  klaas was een heilige bisschop 
                  in een jurk, met een staf en een mijter op zijn kop 
                  
                  dolf was rooms als ik 
                  (jezus geen jood?) 
                  
                  als kind aten hij en ik 
                  onze ouwelgod van graan 
                  
                  amersfoort had zijn kamp 
                  durchgang naar de dood 
                  
                  op mijn tiende huwde hij eindelijk zijn eva 
                  met een kogel in de loop 
                  
                  auch ich 
                  hab all dies 
                  nicht gewusst
                
11.
 Logic, my dear Watson
                  is the gist of poetry, even
                  the absurd should be valid
                  in the poet’s mind
                  
                  Let my only poetical crime
                  be the suspension of disbelief
                  preached by this fellow Coleridge
                  moving the Art to unexpected heights
                  in his age of sewing machines
                  
                  Ours is again a time
                  of making reality virtual
                  of eye-glasses producing
                  a world of denial
                  a paradise with homely
                  word-castles to live in
                
 12.
                  
                  In zijn agenda 
                  liet hij de doodsdag gemakshalve open 
                  
                  wat vreemd 
                  (vond hij) 
                  om er ooit niet meer te zijn 
                  (er geweest te zijn) 
                  
                  een trage tocht 
                  (dat wegsterven) 
                  naar het niets naar het nergens 
                  met achterlating 
                  van een hoopje as 
                  
                  daarin had meneer pastoor toch wel gelijk: 
                  ‘as zijt gij 
                  en tot as zult gij wederkeren’ 
                  
                  al wordt het wel 
                  een hoopje zonder hoop 
                  weldra verwaaiend 
                  in de hollandse wind 
                  
                  troost vind je tot die donkere dag - 
                  alles is er 
                  tot het licht dooft 
                
13.
 De angsthaas 
                  
                  Ik heb niets met dieren 
                  en niets met planten 
                  niets met de natuur 
                  
                  Met dieren 
                  heb ik te veel gemeen 
                  planten zijn te vaak kasplantjes 
                  dementie lokt mij niet 
                  
                  Dieren zijn vaak beesten 
                  planten geraniums om achter te zitten 
                  ik zit achter de PC 
                  met zijn kloppend hart van poëzie 
                  
                  Ook het titeldier 
                  ontwijk ik liefst 
                  vlucht naar mijn tablet 
                  desnoods mobiel 
                  
                  Wij zijn modern 
                  bevingeren het toetsenbord 
                  draaien ons om op het kussen 
                  en slapen bevredigd in 
                  
                  Dan komt de angsthaas 
                  kijkt om de hoek 
                  maakt ons aan het schrikken 
                  en verdwijnt in de droomnacht 
                
14.
 Er was niets
                  er kwam niets
                  het was de donkere nacht van de ziel
                  Jan van het kruis keek
                  meewarig maar ook, leek mij, geamuseerd
                  over mijn schouder mee naar het engelblanke papier
                  waarop ik met liniaal
                  hemelsblauwe lijntjes getrokken had
                  
                  wie niet gelooft
                  gelooft niet in zichzelf
                  gelooft niet in wat overduidelijk
                  bij heldere hemel
                  uit het firmament komt vallen
                  hij weet
                  dat niets van genoeg belang is om
                  tussen blauwe lijntjes
                  als waarheid te noteren
                  
                  niets is
                  niets komt
                  in de donkere nacht van de ziel
                
15. Memento
was een verlegen orang-oetan
thuis in onze wereld, en toch
aap als wij vanbinnen
nooit vrij in wat we met frisse tegenzin
natuur noemen
geboren en getogen
in onze gemeenschap
thuis bij vriendelijke professoren, maar
niet onsterfelijker dan zij
Hij werd negenendertig
driemaal dertien
erkend, herkend
16. Ave
 ‘Wees gegroet, Marietje’
                  
                  Wat moet die duif daar?
                  en die opdringerige missionaris?
                  
                  wat is hun boodschap aan mij -
                  vleesgeworden kuisheid,
                  virgo intacta?
                  
                  ‘ach, mijn Jozef, mijn oudje
                  overspeeld door god-vader
                  en zijn vliesvleugelige zendelingen’
                  
                  Amen? 
Eerdere collectie:
CIRCA HONDERDVIJFTIG GEDICHTEN
Een keuze uit deze gedichten is door uitgeverij De Vrije Vogel, onder redactie van Arie de Ru, gepubliceerd in twee bundels:
Narcissus,Leiden 1977(verzorgd door Vincent van der Linden en gedrukt door Piet Ordeman, met een Nawoord van Harry Scholten),
en:
Ho maar! Geen tekens, Leiden 1991 (in opdracht van De Vrije Vogel gedrukt op de pers van De Uitvreter van Kees Thomassen).
Klik hier voor de presentatie door het redactiecomité van De Vrije Vogel: Boven van links naar rechts Kees Snoek, Arie de Ru en August-Hans den Boef; vooraan drukker Kees Thomassen en ik.
Van de hier genoemden zijn alleen Kees Snoek, August-Hans de Boef en ik nog in leven (6 april 2020)
08 07 1953
Ik loop door een straat
                  met bomen in een tegelwit trottoir
                  alle huizen lijken op elkaar
                  de zon brandt wie ertussen gaat
                  
                  Ik vind geen einde waar ik einde raad
                  de tegels klinken luid, mijn benen wegen zwaar
                  van steen op steen stap ik - een wandelaar
                  de straat rekt zich in onbevangen maat
                  
                  De lucht blinkt wit, blinkt zilver als koud vuur
                  zilver als dat zit in koud azuur
                  dan sta ik voor een glazen muur
                  waardoor ik - bleker- naar de verte tuur 
15 11 1953
 Waal
                  virginaal, die nevel om
                  je blauwe leden;
                  de zee, je gemaal
                  waarin je, overgave, leeg vloeit
                  vloeibaar vol vloeiend; kaal
                  de oevers
                  waar je koel ligt ingebed
                  
                  De zomerzon maakt heet je
                  koele leden, naakt
                  braad je, tot wellust toe
                  bedwelmd; wolkjes dekken
                  verend toe je stromend lijf
                  
                  De winter maakt weer virginaal -
                  kaal je oevers, grasgroen zuiver
                  gestrekt kanaalrecht, uitgedrukt
                  verlangen: Waal 
21 12 1953
 De trein van alledag
                  rijdt over rails van gister
                  naar station van morgen en
                  het davert in mij rond
                  tand en rad en ingewand -
                  de trein stopt bij station
                  de dood pas bij de dood pas 
? 01 1954
 Het donker heeft de zon vervangen
                  door een vreemde sfeer bevangen
                  schuif ik bang het venster dicht
                  
                  Er komt geen eind aan mijn verlangen
                  als duister drukt het aan mijn wangen
                  mijn ogen schitteren van vreemd licht 
? 02 1954
 Je handen schilderden fijn porselein
                  Bevallige, tere figuren
                  groeiden onder het glanzend penseel
                  
                  Dan legde je moe het vaasje neer
                  als meeuwen rustten je handen
                  je groengrijze ogen keken naar de azuren
                  hemel, wie zag hoe je weende?
                  
                  De sierpalm in de hoek van het vertrek
                  boog met een groen blad, voorzichtig
                  over je heen, streek de heldere traan
                  weg uit je wimper
                  
                  Toen zag je blij de dingen aan
                  streelde de kunstbloem, die trillend bewoog
                  je blik scheerde licht langs de hemel 
01 03 1954
 De zee baant zich, ver buiten zicht
                  deinend, gehuld neveldicht
                  een weg door mijn starende blik
                  
                  De mist drijft me weg waar ik zit
                  bevangt me, maakt me licht
                  ik zweef als een schim op zee
                  
                  Mijn ik gaat lager (ik zink)
                  leger doorvloeiend de zee
                  
                  Nu sluit zich mijn wondere blik 
? 05 1954
De zon speelt mild met laatste stralen
                  het strand blinkt na
                  Daar loopt met losse haren
                  onbezonnen, zonder bezwaren
                  een meisje naakt naar zee
                  Het jonge lijf in lenigheid gebogen
                  vlug voetenreppend over het zand
                  draalt ze geen tel als het water op komt zetten
                  maar springt, en plonst, zich gevend, van het strand 
27 05 1954
De zon schijnt
                  de mist verdwijnt
                  Witte wolken verschijnen
                  de zon gloort rondom
                  kolkt over koren
                  De zon heeft gesponnen
                  het gonst in het koren
                  bijen volgen de schijn van de zon 
01 06 1954
 Door de diepzee, teergestreken
                  speelt je kleine hand piano
                  door me strijkt zoelzacht de stroom
                  Het zwart van je ogen zindert je ziel
                  droef gaat je hand door de zee 
06 08 1954
Mijn zeeverlangen zweeft
                  als een regenboog veelkleurig
                  door de zon gewekt
                  Tussen de maanmist en mijn koude adem
                  klopt het hart, het wereldmoederhart
                  zijn grenzen te buiten
                  Alle vrienden van de eenhoorn zoeken
                  zomerbloemen, verend in de nachtwind 
? 10 1955
Stille witte morgen
                  witte dichtgemiste morgen
                  bleke bloemen in de morgen
                  kommer en zorgen in
                  de witte mistmorgen
13 12 1956
We zagen hoe de boom zijn blaren
                  langzaam naar de grond liet zinken
                  het was het laatste dat we samen zagen
                  Ook zag ik bij ontstentenis van deze
                  de kist ten grave dalen 
23 10 1957
We schrijven elkaar machinaal
                  modewoorden en handtekens toe
                  op bergen en boortorens
                  in oorlog bij zuidenwind
                  Rateltaal
                  Anderzijds
                  tegenweer uit liefde
                  haat als gebedsmolens
                  In de orde der uren
                  ligt de nietigheid gewaarborgd
06 11 1957
Water drogbeeld voor dodewater
                  beslist en besloten, sluit alle posten
                  kap alle masten, berg vijandschap
                  in een gouden doos voor later, luister
                  naar de bazuin stilzwijgend 
13 11 1957
Onlust
                  weke kanker
                  Aan de horizon hangt mijn gedachte
                  krimpend rolt zij in de kuil
                  bij de goede moeder aarde
                  Kanonnen schieten wortel op de bergkam
18 11 1957
Spannend
                  spasmatisch
                  in orgasmen sierlijk
                  rolt ongehoord, onhoorbaar
                  taal tonggesneden, worteltaal
                  besnedenen slechts wondertaal 
21 11 1957
Van de hoogste toren blazend
                  opstulpend zaad
                  Strevend kiemgetal, aangeslagen
                  op de draaischijf van het verlangen
                  Geen minuut te vroeg
                  geen seconde te laat
                  precies 4 uur 3 in de morgen
                  Om de vuurkolom
                  geraas van groeien 
16 12 1957
Open
                  in de zijde van de lente
                  in de lende van de winter
                  in de askant van de herfst
                  snel
                  de wonde als een bominslag geslagen
                  Open
                  in de glaskant van de aarde
                  in de bloedkant van de moeder
                  in de dierkant van het meisje
                  snel
                  de wonde
                  Open
                  aan de binnenkant van de pijn
                  aan de schrijnkant van de liefde
                  aan de hartzij van het verraad
                  snel
                  de wonde
19 12 1957
Aan de borst van de aarde
                  vierkant
                  diagonaal besneden
                  Op het scherp van de snede
                  In de zuiging van de schede
                  Door de wellust van het water 
25 12 1957
Na de voortijd
                  voor de natijd
                  in de luchtzak van het leven
                  vrij
                  vergankelijk
                  Breed
                  viervoetig
                  iel
                  luchthartig
                  Stilbewogen 
20 01 1958
Dood, mij verschrik je niet
                  ik draag een modieuze boetepij
                  rook sigaretten, leef
                  vrij, alle gif ten spijt
                  In de nieuwe stad
                  zal alles beschilderd zijn
                  Overal dood aan de wand om
                  de neergang te verbloemen
                  maskers in angst gebeten
                  Al spelend verbrijzeld doodslicht
                  feest van leegte in leegte
                  De angst, die schertsend het deksel sluit
                  springt in verrukking om, gejuich
                  in het koelmoordend land der tijd
                  Matig met het dodenmaal
                  morgen is nademaal, en ook de tijd
                  slaat om in eeuwigheid
27 08 1958
 Deuren
                  met je schaduw te donker
                  Valluiken die de zon
                  ijlings, ijlings verzinken
                  Adembenemend doorwoelen handen
                  pijlsnel de onverbonden
                  vingerdiepe wonde 
28 08 1958
De paleistrap
                  maagdelijk
                  klimt de prins
                  Trommelvlies hoornvlies buikvlies
                  roffelen ter bruiloft
                  Schoten weergalmen als hij
                  glimlach tussen de tanden
                  dringt binnen de hof 
31 12 1958
In de stroopgoot opgeduwd
                  meegezogen
                  Zuiging die ons
                  met een arm van achter
                  omvat houdt, tatoeëert
                  wingerd verstikkend
                  Tijd die bruist onder de wielen
                  waar wij in duizeling sneller
                  sneller
                  Tot wij doodziek aan de rand staan 
13 02 1959
 Ontbind twee in een
                  ontleen aan samenzijn
                  de ongeboren eenheid
                  herspin het web 
20 02 1959
De mist zakt naar de rivier
                  (Hoor je de antifoon?
                  er is er geen
                  hoorbaar)
                  Zakt naar de rivier
                  etherisch in het verweerde licht
                  zakt weg in het water
                  (Hoor je de antifoon
                  van het licht?) 
24 03 1959
Wij, van dood bezeten
                  in één golf begrepen
                  Jij, vreemde
                  opgedoken
                  neergezonken
                  O raadsel der beroering
                  droomveder
                  In vervoering opgestoten 
13 04 1959
De nachtegaal zingt in zijn kooi
                  de ogen geschroeid met houtskool
                  Waarom huilen als leven geen zin toont
                  hoor, het is zich genoeg
                  eeuwen bewijst het zich
                  woordeloos plant het zich voort 
29 04 1959
Wie bleef er
                  nadat allen gegaan waren
                  het park gesloten?
                  Wie de stilte bemint
                  heeft de eenzaamheid lief
                  de wind streelt zijn gelaat
                  als een vrouw
                  Wie sloot de poort
                  toen je alleen wilde zijn?
                  Je rechter
                  aarzelde met het gif
                  je linker
                  aarzelde met het water
                  je mond aarzelde
                  omdat het vroeg in de morgen was
                  De boom
                  sliep en hield zijn blaren in 
19 05 1959
Kurk zegt de boom
                  bloed zegt het koren
                  melk zegt het kind
                  Dan wordt het de nacht de baas
                  en speelt schalmei in het duister
                  Water
                  golft licht doorzichtig
                  als melk troebel
                  als ijs
                  Het kind
                  staat boven het glas met lege ogen
                  tolt
                  in licht-lucht-ledig
                  Toe maar
                  wees geduldig
                  als het papier geduldig 
19 05 1959
Vogels in de bossen
                  zeggen de lente aan
                  Voor wie neerzit klinkt hun roep uit de diepte
                  Klinkt hoog de roep van
                  Klinkt al verder 
20 05 1959
Vind verlaten het voetpad
                  volg de moeder op de voet
                  vrees, fel
                  uw broeder op de vuist
                  Verdedig het water 
20 05 1959
Vlinders staan gedachteloos
                  op dunne
                  dunne
                  Maar vliegen vliegen gedurig
                  cirkelen
                  omcirkelen
                  Waar je herkent
                  ben je verloren
                  Verken voorzichtig
                  het goede en het ware
                  loop rond de horizon van het gewone
                  Spiegels spiegelen het ware
                  de dood die wij om niet zo noemen
                  cirkelt langs balken en gewelven 
21 05 1959
Het toonloze
                  het onzichtbare
                  het is reukloos
                  voelt geen vingers
                  glijdt langs de tong
                  wekt herinnering noch verlangen
                  Dag dood
                  hoe gaat het?
                  er zal geen klok slaan als je onder mijn dak komt
                  Boor je een gat?
                  hol je een cirkel?
                  ben je altijd en nog langer afwezig?
                  Ik hoop je nooit te zien
                  ik zal nooit naar je kijken 
26 05 1959
 Vóór de vrucht
                  vallen de bloemen
                  Je bent de mooiste
                  de sterfelijkste die ik ken
                  Nooit
                  heb je zo mooi gebloeid 
01 06 1959
Hij dronk de laatste wijn
                  at het laatste brood
                  omdat zijn vader bisschop was
                  verslikte hij zich nooit in zijn beeldspraak
                  Hij stond voor de galg
                  (zweette water en bloed)
                  de dood kraakte hem
                  (veel later)
                  Hij beminde zijn moeder
                  sliep nooit met mannen
                  kinderen verwekte hij zover we weten nooit
                  met de naam Villon 
01 06 1959
Vondel stopte kousen
                  Shakespeare speelde toneel
                  Villon roofde voor de kost
                  Napoleon ging op een verre reis
                  Sappho minde seksegenoten
                  De maan was vol toen Jezus werd geboren
                  die later op een ezel naar de stad reed
                  een sekte stichtte die naam kreeg in de wereld
                  en stierf zodat zijn moeder weende
                  Gerrit echter, de schoolmeester
                  is de grootste sinds eeuwen 
01 06 1959
De uitweg
                  heeft vier regels
                  kruipt door het gedicht
                  richt zich vergeefs op 
01 06 1959
Het huis ruist
                  water scheidt slib af
                  een eiland rijst op uit de diepte
                  Als je een vis vangt
                  glimlach dan over het water
                  Groen kiemt de boom
                  met vruchten beladen 
02 06 1959
Joost mag weten
                  wat ons de vrijheid heeft gekost
                  platzak
                  de broek vol herinneringen
                  De huizen kraken van grijze steen
                  de ingang stapt hoog in het donker
                  Hier is de horizon het einde
                  de bloemen van de liefde
                  overwoekeren het kerkhof
                  de nacht is niet te stillen 
03 06 1959
De steenkolenvoorraad, zeggen de geleerden
                  voldoet tot het eind van de eeuw
                  Dan zal atoomenergie
                  de aarde geleidelijk ontvolken
                  waarbij de behoefte aan woorden
                  zienderogen afneemt 
03 06 1959
Twee druppels
                  een voor de winter
                  een voor de dorst
                  Twee druppels
                  een voor het vergeten
                  Drie druppels voor later
                  Dan geen druppels meer 
04 06 1959
Van ijzer is de betonmolen
                  die grijze pap stort over de aarde
                  gewapend snelt de weg
                  onder banden van hardrubber
                  Geen juichlied rolt het lint
                  van vermoeide werkkracht over de wereld
                  eentonig is de drift van ons bouwen
                  Drink bloed van ginds beest als een belofte
                  biefstuk staalt de spieren
                  zwelt de genotsspier
                  maakt het lichaam spanveer
                  voor hogere ontmoetingen 
06 07 1959
 Haal tussen sellen adem
                  waar groen water deint
                  aan diep wier
                  Wees de verdronkene niet dode
                  met het alziend glazenoog
                  in de greep van de stroom
                  Zing woordeloos
                  het ongehoorde 
06 07 1959
 De wand die als water drukt
                  het lichaam in de nacht
                  De galei
                  worstelt stroomopwaarts
                  scherpt het raakvlak
                  Tot wij spits wenden
                  onze kielen vol ellende 
23 11 1959
Kindlief
                  we hebben je van zaad en eicel in elkaar gezet
                  vergeef ons we weten wat we doen
                  Je krijgt een molentje
                  het ritselt in de wind
                  een amulet om de hals
                  - al wat vergeten is bestaat -
                  tegen de weerwolf 
23 11 1959
De angst is een gordijn
                  ritselend tegen de nacht
                  ik ben bang als een gordijn
                  waait in de wind van zee
                  het is door vingers van achter
                  die grijpen neergehangen
                  en wappert tegen onheil
                  je hand is fijn geaderd 
23 11 1959
Langzaam leven likken
                  zoet schuim met bittere nasmaak
                  water dat gif wordt
                  dag die zich verstikt
                  Een handgreep
                  de tijd omschroeven
                  rechtop stijf doorwandelen
28 11 1959
 Onbereikbaar voor mijzelf
                  lig ik in een jas van dromen
                  Er zijn er die misschien
                  mét mij zullen ontwaken 
29 11 1959
Te midden van wat vloeit
                  groeien even vormen, beelden
                  De gaskraan, een werpsteen
                  maar ook de vijand
                  zijn om beurten de angst van het kind
                  Zo leert het
                  hoe sterk het kan zijn en hoe zwak
                  zoekt zich wapens
                  geweren, handgranaten
                  gasmaskers
                  tanks 
28 12 1959
 Als, ontwakend
                  ik mij omdraai, schrik van de schemer
                  stapt zonder omzien
                  het kuiken van mijn bewustzijn
                  de dag binnen 
29 12 1959
Hij wordt de dupe
                  die de pen tegen het leven heeft opgenomen
                  en zal op den duur
                  zichzelf raken 
29 12 1959
Ik had een brandweerauto toen ik vier was
                  die als sneeuw voor de zon is verdwenen 
31 12 1959
Niets blijvends
                  verval beitelen
                  in woorden van steen
                  Ivoren tanden malen langzaam
                  ook het gruis tot poeder 
17 04 1960
 Gedicht dat spruit uit de woorden van de taal
                  huizen bouwt in het landschap van de geest
                  (gebouwen de gedichten van het lichaam)
                  In een gat in de grond
                  begraaf ik mijn uitwerpselen
                  Nu komt in dit huis deze vrouw
                  op mijn bed van gras en blaren
                  ligt en staart naar het plafond 
12 10 1960
Hier heerst de onmerkbare
                  dichterlijke verminking
                  leven zoekt vergeefs
                  kraters
                  groen marcheert de jager door
                  het schril concert der alpen
                  in kraters onvindbaar ruist plotseling
                  water 
12 10 1960
Wandelen gingen wij samen
                  door bergen en dalen, huizen en tuinen
                  nooit werd ik naast jou
                  verlangen of heimwee gewaar
                  je hield me tenslotte wurgend in je greep
                  tijd 
22 09 1961
Waait en verwoest
                  de vreemde wind van het zuiden
                  Verweerd aan lijzijde groeit
                  van scheuren, scherven en rafels
                  het landschap
                  Grenzeloos woedt
                  de rijkdom der ontwrichting
                  Netels en doornen
                  drogen, verstoffen
                  Puur brandt
                  - niets dan vuur -
                  in die dorte de zon 
? 08 1962
Niets dan goeds voor de verrader
                  wie de leugen eert is de kunst na
                  wankelt van been op been
                  reist tussen ja en nee
                  Hem wacht de galg niet, de stoel
                  men verdrinkt hem niet aan een steen
                  de verrader zit op satijn
                  schudt een gouden hand 
? 08 1962
Geef het kind
                  hebzucht in de voegen
                  vul kier en reet
                  met afgunst geduldig
                  vecht voor een nieuwe
                  wrekende generatie
                  Geluk is te koop
                  geld is te geef
                  treedt binnen in het walhalla
                  der goede voorouders 
 ? 08 1962
                  Aan hen die overwonnen
                  die de strijd ten einde streden
                  aan hen die het opgaven
                  bleven steken of doodvroren:
                  Niemand, ooit, keert weer
                  bomen worden niet grijzer
                  al evenmin groener dan vroeger
                  de zege niet doet ze bloeien
                  verliezen laat ze niet sterven
                  Onder het lover weer kinderen
                  de cirkel raakt nooit gesloten
                  ook onze vaderen dreven
                  als kurk in hetzelfde water 
07 10 1962
Zet de vingers voorzichtig
                  één voor één op dit verraderlijk instrument
                  laat machinepistolen knetteren
                  traag als vogels in een
                  overigens muisstil bos
                  vang de vage geluiden
                  van regen tokkelend op rozen
                  de mistige adem van parken
                  het reebruin in de ogen van herten
                  en vergeet niet
                  de muziek van de onsterfelijk zieke
                  op straat ineengezakte bedelaar -
                  in zijn adem leeft
                  romantiek van de oude stempel 
07 10 1962
Wijs zijn:
                  boeren die de koe opvoeren
                  fokkers die de hen
                  tot eierleggen inspireren
                  ook de mens zullen zij
                  tot topprestaties stimuleren 
 28 11 1962
                  Korzelig groeten de buren
                  mijn verheerlijkt lichaam
                  ik was het die volhield
                  toen zij ijlings bezweken
                  ik ontkwam door papavervelden
                  naar een loodrecht paradijs
                  het ontwaken vierend
                  met stemmen vol boventonen
                  scherp in de flank der gekooiden 
28 11 1962
Kinderen glimlachen
                  als hun vader opstaat en zegt:
                  dit is de sublieme
                  de laatste zin van het leven
                  waarna hij zijn pistool pakt
                  en zijn raap neemt tot doelwit
                  Kinderen glimlachen
                  als hun moeder neerzit en zegt:
                  dit is de laatste
                  de sublieme zin van de moederziel
                  van de moederziel allene
                  en bindt de waarheid de keel toe
                  Het kind alleen
                  lacht over graven van harte 
26 02 1964
In welke woede hij zijn banden brak
                  vertrouwde bindingen verscheurde
                  en wachtte
                  de adem van lijfs opening vergeten
                  gericht als een pylon ten hemel
                  woordeloos het einde 
13 03 1964
Het diepst in de put -
                  op het donkerste water
                  bouwt hij zich een spiegel
                  weet hoe hij te kort schiet
                  Dan boort hij zonder omzien
                  een gaatje in zijn borstkas
                  opent met de wildschaar
                  de deksel van de leefdoos
                  Waarna de inhoud wegvloeit
                  zes liter in de grondzee 
13 06 1964
Speelt in Sistina
                  het oordeel van de ikgod
                  dan spreekt die bruine dictator:
                  Wet is mijn wil mijn inval
                  geveld ligt het veil moment
                  Rome, puur nu, puur hier
                  alles ter plaatse voor anker 
17 07 1964
Kan het hem schelen
                  is het zijn schuld
                  weerloos maar zeer lief
                  ligt hij in de adem van de wind
                  onder een zon die vergetelheid schenkt
                  Hield het hem vast
                  als hij zich ademloos voorthaastte door de stroom
                  hield het hem vast
                  als hij hoorde zingen op de oever?
                  Hij kijkt nooit om
                  werpt geen blik terzijde nee
                  houdt de ogen dicht en geniet
                  van het water om dij en borst
                  hals en kroeshaar
                  Lang liet hij zich wiegen
                  op de leegte van de stroom
                  verzweeg wie hij was
                  waarheen hij werd gedragen
                  hij had genoeg aan het
                  altijd-maar-stromen van het water
                  om zijn slank lichaam 
09 09 1964
Veel woorden heb ik niet
                  voor het grijpen
                  en zelfs dat is dubbel
                  Tussen ons is weinig
                  adem bouwt een brug
                  van huid naar haar
                  Tot ook die breekt
                  door de hitte gespleten 
12 09 1964
In de kamers van de droom
                  binnen de wanden van de slaap
                  speelden wij het speciale vlechtspel
                  verrichtten het bijzondere vlechtwerk
                  in die ruimte was alles strengelen
                  alles in elkaar grijpen wat te doen viel
                  er was geen tijd
                  er was geen tijd voor omwegen
                  het rechtstreekse alleen vond genade:
                  zich geven in de handen van
                  wijken voor de wensen van
                  meedraven in het gareel van 
13 09 1964
De vogels klinken vreemd
                  aan de oever van de morgen
                  het bleke licht gezeefd
                  de bomen vertakken zich fijner
                  Wandelaar
                  wat is de doorwaakte nacht
                  dan een droom tussen spiegels?
                  Zijn gezicht is vergaan
                  vervaagd na een nacht in september 
25 09 1964
Ik strijd tegen korzels
                  het vijlsel in de zielsmachine
                  langzaam vreet het mijn denken aan
                  Zelfs de kogel van de slaap
                  verliest zijn gewende zwaarte
                  vervluchtigt op een droomgolf
                  Als ballon zonder ballast
                  verzweef ik in dit landschap
                  dat kronkelt bij mijn doortocht 
 01 06 1965
                
Dossiers vol dromen
                  dromen vol dossiers
                  Kinderen, ontwaakt aan droomzijde!
                  O kamer waaruit ik ontsnapte
                  kamer die mij ontsnapte
                  Waar is de lift
                  het zalige zinken
                  waar sprookjesland waar
                  werkelijkheids reservoir 
17 12 1968
In dit harnas dat ik omhang
                  met dit masker dat ik opzet
                  sluit ik de sluis van mijn geweten
                  vaardig, en de waterstanden
                  zo rustgevend in de morgen
                  zakken langzaam en ontbloten
                  alle gruwels voor mijn ogen
                  er is geen duif, alleen de doden
                  onder het zand van de eerste aarde
                  ze zwijgen voorgoed over wat ze begrepen
                  toen het water kwam 
? ? 1969
Een diertje is de mens
                  op zijn fietsje rijdt hij
                  door de straatjes naar zijn flatje
                  Sterft hij dan is hij dood 
? ? 1969
Dichters - machteloze madonna's
                  letterknechten die letterknechting
                  ontvluchten naar
                  de schuilhoeken van de taal
                  Dieper nu landinwaarts
                  maagdelijk op hun ezeltje
                  gekneld in de armen het
                  vleesgeworden woord 
? ? 1969
Geschonden door de lepra van de liefde
                  liep ik de dood in en verloren
                  De rotting eens tot staan gekomen
                  verdroogden een voor een mijn wonden
                  Hoe oud ben ik
                  hoe linnen strook omwonden
                  nu je me terugvindt in je droom? 
 ? ? 1969
                  Wie is meer dan hij maakt?
                  wie maakt meer dan hij leeft?
                  wie leeft meer dan hij sterft? 
? ? 1969
De rivier is verzonken
                  gaten die ik boor, putten die ik sla:
                  o breng mij het naamloos water
                  waar ik leef op mijn vulkaan - monddood 
? ? 1969
Alle goden slapen
                  achter hun stenen ogen
                  alleen Persephone
                  van dood en nachtelijk duister
                  heeft een oogje open
                  haar mond
                  trots, minachtend
                  is die van Hera
                  Meleager, Apollo
                  en alle andere Grieken
                  in het Romeins museum 
? ? 1969
I
                  Zwarte vrouwen
                  hoedsters van vogels
                  hoeden met randen
                  grafdiepe ogen
                  II
                  Rond de tenten
                  vliegen de vliegen
                  op het zandstrand
                  kruipen de kevers
                  de weg daartussen
                  van nergens naar nergens
                  III
                  Zij die verborgen
                  slaapt in haar zetel
                  rust in de stad
                  zon op de transen
                  over de heuvels
                  vliegen de vogels 
? ? 1969
De wind wiegt de gondels
                  geklapper van duiven
                  Canaletto, Tintoretto
                  strooi wat stilte
                  voor San Marco
                  Wees mooi en zwijg
                  praatziek Venetië 
? ? 1969
Dit is het opschrijfboek dat de minuten telt
                  landschappen groeien zo lang-
                  zaam dat ze gelijk blijven
                  en onder alles dezelfde
                  vormen van verval 
 ? ? 1969
                  Zacht zijn je papieren handen
                  in dit nest van woorden
                  ik de spreker, verwekker
                  jij het willige woordwijfje
                  in mijn web van dromen 
 ? ? 1969
                  Een tent zal ik je bouwen
                  die het licht filtert
                  Dromen zul je
                  van morgen tot avond
                  Veilig ben je
                  tot de nacht valt 
? ? 1969
Mantel na mantel
                  ontmantelen
                  tot niets blijft
                  een sluier het vlees 
 ? ? 1969
                  Van het wachten krijg ik
                  eelt op mijn geduld 
? ? 1969
Zoals de Egyptische schrijver in
                  kleermakerszit stilblijft in
                  steen en zijn wastablet steeds
                  dezelfde tekens vertoont
                  zo zit hier ook ik als
                  een lotus op tafel en
                  voel mij langzaam
                  verdwijnen 
? ? 1969
Wat is het
                  dat geen naam mag hebben?
                  Ik houd het erop dat
                  het afwezige in de dingen dringt
                  Dit huis een bolwerk
                  Woorden drijven mij
                  tot razernij 
? ? 1970
Toen ik je vond sliep je
                  niet veel doodser maar al
                  ver van de wereld
                  Nu
                  in de papieren zak
                  snel stijver
                  Je was geboren en
                  stierf dus
                  een grijs streepje 
30 05 1971
Wacht: op mijn wenk niet
                  begint het; langs de roe
                  ritselen gordijnen, zij verschijnt
                  groot naakt, vol
                  billen en borsten, lokt
                  onwetend, haar haren die
                  waaien als het ware 
29 08 1971
Luister, luchtig kwetteren vogels
                  en de wind ruist hoge bomen
                  Voel hoe vriendelijk, kind
                  op de arm, zij
                  zwaait 
29 08 1971
Dit was het laatste van de boze dingen
                  de stad brandt
                  Ik pluk verward de dotterbloemen
                  Ik graaf een doolhof in de hooiberg gangen, zij
                  wacht
                  Weer streel ik dij-
                  benen, stop, de
                  lust tart
                  Welig vlees maar geen omhel-
                  zingen, ver-
                  boden toe-
                  gang
                  Dit is de zomer van de wel-
                  vingen 
29 08 1971
Donker gloeit het bloed in de krochten
                  wist je hoe het bloed zich roerde?
                  Dromen vloeien, wit
                  steekt de maagd haar kop in ’t koren
                  o reus! Bevend barst de hemel
                  wolken slierten de nacht door
                  Hoe zacht zijn de lijnen van dit
                  vreselijk mechaniek 
31 08 1971
Hier
                  zweven de beelden
                  Ogen van doden van
                  achter het leven
                  Zag je hoe even
                  de beelden verstilden? 
31 08 1971
Er is ook aan de lucht een blauwe zee
                  een witte kust van wolken voor wie waakt
                  spreek zacht. de kust
                  drijft lager drijft de zee dicht
                  In antwoord treedt de horizon haar tegen
                  ontwijkend steeds, in ronde bogen
                  uitdeinend aan de rand, omringt met bomen
                  de groene velden en het vee 
15 09 1972
Blind van drank
                  door een verdraaglijk vlies mijzelf
                  de wereld
                  De ronding van de aardbol ondermijnend sla ik
                  uit het lood munt
                  wroet
                  tot gang na gang volstort
                  optrekt rond Eden
                  de valse nevel van het heden
                  Navel o naainavel o
                  zaadnavel van het verleden
                  boor, toe boor nu
                  Blind van drank
                  in het verdraaglijk vlies mijzelf
                  mijn wereld 
13 11 1972
Amazone
                  lief is niets aan haar
                  biceps als een bokser
                  sterk samen (dat wel)
                  dauw tussen dijen
                  warm het hart van de roos
                  hard weer haar omarming
                  in de strijd zij aan zij 
21 11 1972
Lopend tussen dromen
                  valt landschap in mij open
                  Leem, grot, water
                  in deining onder aarde
                  Het onbekend skelet
                  aan hals en voet geketend
                  De hand tot pulp geknepen
                  holten leeggelepeld
                  Slakkenslijm trekt sporen
                  spinrag houdt omsloten 
12 12 1972
Vannacht volbracht ik traag
                  een kleine taak
                  de vlinder te vangen die
                  uit mijn droom vloog
                  Volgende opdracht
                  voor mijn bazen
                  bellen blazen
                
17 12 1972
I
                  Uitputting in zicht zoekt hij rust
                  wandelt het park in
                  richt de camera
                  schiet
                  neemt gelach waar
                  ziet zijn pad gekruist door een oud heks
                  verlaat vluchtend de schans
                  in zijn oor schater en vloek, weg
                  bij het ommuurd geheim, angst
                  vriest het merg stijf, scherp
                  zigzag tegen kogels, schichtig
                  doorwadend het sneeuwvlak
                  zakt ineen
                  bij de schuurdeur
                  sterft
                  schiet nog eens
                  sterft
                  is dood nu
                  rust
                  II
                  Warempel niet remmen
                  doorgaan met rennen
                  vliegen je verheffen
                  Duizend naalden prikken in het universum
                  dat helder bestèrde universumpje van ons
                  Niets breekt de straalkracht
                  van waterfijne laserstralen
                  Op de punt van de wijzer
                  schuif ik naar stilstand
                  Duizend naalden buiten
                  duizend naalden binnen
                  dat tintelt
                  als alle laatste dingen
                  één vraag nog
                  aan het moede arbeidsvolk:
                  dromen of brood
                  slaap of een volle maag?
                  III
                  Hersens vol kristalletjes
                  helder
                  tinkelend
                  Wie weet waar ik bleef?
                  Wie heeft mij gevonden?
                  Aan de boom in het bos
                  hangt de zwerver aan zijn sjaal
                  vond hij geen rust in het mos?
                  Wie won?
                  Wie telt zijn winst?
                  Een lettre de cachet
                  als een pochet uit de vestzak
                  van de zwerver in de vrieskou 
? ? 1973
Ik gaf je vast
                  geen lucht genoeg
                  ik hield je vast
                  als jij het vroeg
                  ik heb je nooit
                  leren verstaan
                  nu heb ik je
                  maar laten gaan 
? 07 1973
I
                  Luna
                  - vol nu zij rond is -
                  stijgt aan de koepel
                  die zij deelt met het onweer
                  branding rukt aan schepen voor anker
                  hier zit ik in het zand
                  met achter mij Toscane
                  links de maan en rechts
                  il mare mosso
                  geel licht
                  druppels op mijn schouder
                  II
                  ’s Nachts word ik wakker en
                  moet pissen in de bosjes
                  Luna, te ver vaak
                  de bruidssleep op het water
                  het melkwit van haar boezem
                  uit oude verhalen
                  ’s morgens ontwaakt
                  mijn hoofd op niemands schouder 
? 07 1973
I
                  Een schelp in Siena, vestingmuren, kerken
                  het hoofd van de heilige, stoffig, achter glas
                  denkend aan Catharina uit de stad verbannen
                  door de zon van Toscana
                  als ketter
                  verbrand
                  en de vinger? de hand?
                  en de dij van Catharina?
                  II
                  Hannibal kleurt rood het bleekgroen water
                  consul flaminius, op weg
                  naar de eeuwige jachtvelden, gromt
                  ‘pyrrhus overtrof ik.’
                  niet pegasus, Hannibal
                  heet mijn paard voor
                  de poorten van Rome
                  III
                  Franciscus als soldaat
                  zijn vader verkoopt stoffen
                  gevangen, door de koorts
                  beneveld en bekeerd
                  Franciscus waar hij met
                  de vogels leerde praten
                  (in assisi, wat hij hoorde
                  over de grote god der vogels)
                  Franciscus, door de zon
                  verblind, vijfmaal
                  gewond
                  hier hangt zijn habijt
                  in de crypt rust zijn gebeente
                  IV
                  De zon zinkt in het land
                  italië, doorsneden
                  van pisa tot ancona
                  wie heelt jullie wonden
                  volterra en assisi?
                  dromend herleven
                  de steden der etrusken
                  op zoek naar necropolen
                  door geen romein verstoord
                  huiselijke urnen
                  geheime rituelen
                  mensenbloed verzekert
                  de terugkeer der seizoenen 
? ? 1974
Ik weet waar je haren
                  raak met één vinger
                  je lippen
                  zeker van de wereld
                  spel over huid
                  praat je druk
                  je wereld zeker
                  schaamteloos
                  langs binnen
                  trilhaartjes
                  blonde rillingen
                  in één golf
                  kneden
                  ik ken de stralenkrans
                  iris je blauwe ogen
                  kijkers even
                  strekken
                  de wereld zeker dromen
                  de dalen van je adem
                  los weer
                  je haren 
? 07 1974
I
                  Traag trekt gods grote gloeilamp
                  de sluier van de alpen
                  mos kale rots en
                  sneeuw op monte bianco
                  van waar ik zit te zien
                  in val d’aosta tussen de pieken
                  tien romeinse legioenen verdronken
                  als het ronken van camions
                  in het ruisen van de bergbeek
                  bovenal
                  dennengeur goedkope shampoo
                  een ochtendbad van zon
                  en met dit uitzicht
                  II
                  De boog de brug de dubbele poort
                  de stratenrechthoek van de castra
                  augustus, lang nu dood in juli
                  kan trots zijn op zijn stad Aosta
                  levend hielden pretorianen
                  zijn naam zijn pax romana
                  wie dorsten zijn koren?
                  wie roeiden zijn galeien?
                  wie smeedden zijn zwaard? 
? ? 1975
Zonovergoten
                  het plein voor de tempel
                  Zo slaapt hij en droomt
                  aan de voet van de zuilen
                  De schim van Agrippa
                  het spook van de keizer
                  Vroeg, op een kier nog
                  de koperen deuren
                  Verbluffend de borst
                  die sluit zonder tepel
                  Water, gevallen
                  verdampt naar de hemel
                  Christen en koning
                  ontwijdt de rotonda
                  Slechts Rafaels tombe
                  houdt stand in de leegte 
16 08 1975
Zie: veertig zustertjes
                  verdronken in de sint pieter, elders
                  stapten eruit, het eeuwig
                  kraaltjesvingeren moe, hier
                  zie het beven, wijzen, bidden
                  tot waar het vrije licht zweeft om de kromme zuilen
                  waar voor het levend oog de heilige bisschop
                  dood, een netje om de kale kaken
                  daar helpt geen pietà met jongenskonen
                  duifs kirrend spaart men tevreden
                  het kraaltje van zijn kuisheid voor de heer 
21 10 1975
Soms zie ik de wereld
                  echt, zoals zij is
                  en dat is niet genoeg
                  De nuchterheid van mijn dromen
                  kijkt door mijn uitgeslapen ogen
                  en ziet niet genoeg
                  Wat mis ik, wie mis ik
                  in de straat met gele blaren
                  met auto’s die rondhollen
                  aan touwtjes vanboven
                  (ben ik geen kind meer?)
                  Soms, ’s morgens, zie ik mijzelf
                  nuchter in de wereld en
                  dat is niet genoeg 
04 11 1975
Michelangelo fecit
                  Het oog
                  bliksemt
                  de ziel
                  Wat wordt, hoe uit het blok te baren
                  Tijd
                  groeit
                  de natuur
                  Het treedt uit met een kreet
                  Aarde
                  rochelt
                  het beeld 
? ? 1976
Zonnig voor de val behoed
                  vliegt in metaal geklemd de man
                  blode maar ten prooi
                  ten paradijze
                  er komen toch, geslingerd door den hoge
                  zwaar is zijn angst te torsen op zo iel een vleugel
                  zakken zonder vallen, o
                  Zeus, als de gesmeerde bliksem
                  opvlucht weer, getild
                  dood al voor de dood en als de dood
                  nader toch
                  steeds dichter 
? ? 1977
De kleine stastok
                  lijmt een dauwdrop in het schootsveld
                  Zo groeit
                  in de onderbuik de liefde 
01 01 1977
I
                  Het regent maar wat in Parijs
                  kermis op de boulevard
                  minachting ontkleedt zich
                  Pigalle wacht zwartogig
                  de val van het rijk
                  Saint-Michel toetert
                  grote verzoendag
                  een slaaf uit Algiers
                  wist bloed van zijn wangen
                  regen doorsijpelt
                  de clochard op zijn rooster
                  II
                  Eerst naar Henri Beyle
                  sluimerend op Montmartre
                  vervolgens Père Lachaise
                  Proust groeten
                  tot slot op Montparnasse
                  ‘het kreng’ van Baudelaire 
23 01 1978
Muziek
                  kijkglas terug in de tijd
                  Het verstrekene
                  verglaasd verstrijkende
                  Verdronken, herrezen
                  en door een waas van tranen 
11 01 1979
In de schemer
                  bij Eislers vrolijke gevechten
                  voel ik de kamerplant bedachtzaam groeien
                  Nu mijn hart krimpt
                  is zijn groen onverdraaglijk
                  Ik smeer mijn avondbrood
                  twee kleffe plakjes 
18 01 1979
Zo woon ik opnieuw tussen oud zeer
                  lang dood gewaand en begraven
                  ik heb het al verpot, verplant
                  begiet het trouw op het middaguur
                  koester het in mijn broeikas
                  Dreigt een de dood dan ren ik in paniek
                  de straat op met mijn vraag om liefde
                  geluk! daar stroomt groen bloed weer
                  door de haarvaten van het verdriet
                  Zo verglijden mijn dagen
                  tussen kweeksels in potgrond 
25 01 1979
Wakend naast je in het smalle bed -
                  je adem die slaapt
                  hoe je je omdraait, koelte zoekend
                  van plat op meisjesbuik naar
                  kinderlijk handen in de nek -
                  word ik ontroerd tot weggepinkte tranen
                  van dromen zo nabij
                  tot je opspringt
                  en wegvlucht 
29 01 1979
Nerveus
                  die strijkstok langs
                  Bachs solocello
                  Een hand die zich snijdt
                  aan een grasscheut
                  Bach toch!
                  wat een harmonie bergt
                  de snijdende lijn
                  van je strijksnaar 
01 02 1979
Inkt vreet bloed
                  die dikte boven de maag, waar je me raakte
                  is geen gezwel maar een knoop
                  ik wankel even, groggy
                  zie lief sterretjes zwemmen
                  een kreet in stijl
                  wat verkrampt van stokvoering
                  nooit, vogeltje
                  word ik jouw
                  gefixeerd konijn 
30 05 1980
Weer stak de boom zijn takken uit
                  het was niet de eerste lente
                  O, in de spiegel
                  zijn eigen beeld verdragen
                  verraderlijk
                  sluipt steeds de winter nader
                  dwars door het bloeien heen
                  Jong slechts
                  blijft hoop en dwaasheid 
12 06 1980
-Zou je de kleine meid niet eensuitlaten?
-Ja, maar zij speelt
in de innerlijke tuin
bloemen bloeit zij, bloemen -
tot haar gezicht
in geur oplost; puzzels
ben ik zonder haar
ongemerkte aanwezigheid
in de onzichtbare tuin
-Zou je toch de kleine meid niet eens
uitlaten?
-Nee, half zou ik blijven
troosteloos en verweesd
-Zou je de kleine meid niet eens?
-Nee, er komt niets van
uit
25 10 1980
Berlin, Hauptstadt der DDR
                  Linienstrasse
                  (De verovering 45-80)
I
                  Toen/nu
                  hier
                  Leren dit te dichten
                  bruggen over bomkraters
                  woordstraten tussen
                  woordtanden/woordhuizen
                  Welke taal, wend ik mij om
                  spreken nu de ruïnes
                  kogelgatoverstippeld
                  Wiedergutaufbauten?
                  (of andere woordstapels:
                  Wettbewerbkollektiv)
                  Wat niet bestond
                  damals
                  bestaat niet
                  drüben
                  II
                  Ervaringen
                  worden gemaakt
                  Ruiten
                  in zön huis ook
                  wast een vrouw
                  haar gebaar
                  bezweert ...... (spervuur)
                  Duizel ik even
                  ik ga verder -
                  een ervaring:
                  rijker? 
04 11 1980
Nergens
                  hoeven ze heen, de vogels. Ontbijt
                  in het dal, zwervend
                  al verder, vrij
                  tot het eind
                  van de keten 
08 01 1982
Goethe
                  Levensloop (Maximen und Reflexionen no.1345-1348)
I
                  Mooi? De bloem slechts!
                  zuiver verschijnende wet
                  mooi?
                  nooit de vrucht
                  jeugd alleen
                  is mooi
                  Wat werd wie jong al was?
                  wet weer,
                  vrucht:
                  Meeresstille
                  Furchtlos
                  am Ende
                  II
                  Leven:
                  koorts van de stilte
                  über allen Gipfeln:
                  van onrust genezen
                  Memento mori?
                  Memento vivere:
                  das Römische Karnaval
                  waar het voorbijspringt
                  onder doodsdruk 
15 07 1982
 Op de rots het fort, de koepel
                  wat slaat men gade
                  nu de sferen zijn verkend?
                  Hoog kruist de satelliet -
                  in het vizier: de aarde.
                  Sterren spetteren; de nacht
                  behekst de aarde
                  roerloos hangt het beeld
                  aan het verstard plafond 
29 07 1982
Zijn: tussen te lege
                  Hollandse horizonten
                  op de fiets in de wind, een
                  nooitgedacht zoele zomerdag,
                  na het beperkt, beperkend werk
                  in de maat dwars door het mateloze,
                  dat is het:
                  trappend Zijn
                  Hier niets wezenlijks -
                  geboorte noch dood is het geval
                  uitbuiting noch onweer
                  en ook de obligate vulkaan
                  is ver te zoeken in dit landschap,
                  buiten en binnen 
15 08 1983
De zon, goudgebaard
                  groet de dampende aarde
                  Wee wie bewaarde
                  of de voren spaarde
                  Zijn zaad, naast de akker
                  spookt de dromer wakker
                  De hel, kille oven
                  bevriest hem van boven
                  Versteend tot het bot
                  krijst hij om God 
22 08 1984
Dochter geboren...
                  Tussen waak en slapen
                  op de dood veroverd
                  Moeders bolle toet
                  vaders lange leden
                  ogen op weg van blauw naar bruin
                  Aandacht (schenken, ook)
                  van het eerste uur
                  La-la, honger en
                  geboortekreet
                  Peilloos bleef
                  het verdriet in haar darmpjes
                  Levens kwart in Fanas
                  met berg en dal vertrouwd
                  Terug in Holland rol ik om
                  zie alles anders nu
                  Beschrijf de wereld
                  als grr vol vreugde
                  Richt mijn klare spiegel
                  op hun rare aarde
                  In de kleine uurtjes
                  op de dood veroverd 
03 05 1987
Poging tot verhelen
                  op het voorzomers strand
                  ver de tere
                  streep
                  horizon, zeese
                  oneindigheid
                  meeuwen, zeilen
                  ho maar! geen tekens,
                  ook branding nauwlijks,
                  bruisend, malend het
                  strand
                  schelpen wel, oren van de
                  kinderzee
                  zon die koud licht
                  schenkt over schaarse
                  beesten: hond, paard,
                  mens 
? 08 1992
IN MEMORIAM MATRIS
                  Goddelijk ooit
                  de knie waarop gewiegd
                  Heilig toen
                  de borst waaraan gezoogd
                  Koel steeds
                  de blik waarmee gemeten
                  O! dat je nooit meer tegen mij zult praten
                  omdat je as nu is verstoven op de wind
                  
                  Eens zal ook jouw en mijn gesprek verstommen
                  o zoet geslacht, o zachte buik bewogen
                  Het liefdesvuur zal zijn verkoeld, verblazen
                  als onze as zal zijn verstoven op de wind 
 voor Catharina
                  ? ? 1997
Alles om mij heen is zwart
                  tot het uitbarst in jouw
                  blonde weelde
                  niet in woorden te vangen
                  alskarinna
                
  ? ? 1998
                  voor Catharina 
Onder de pijnboom
                  (ach!)
                  eenzaam even
                  Nu jij mijn lief
                  in mijn ruimhartig vangnet
                  Ook dat roest - niets is immuun
                  ooit scheurt het
                  (zonder pijn
                  hopelijk
                  voor jou voor mij dan)
                  Rust dus even, vind troost
                  tussen mijn beenderen, jij
                  mijn liefste 
28 04 1999
                  voor Catharina
Tristitia
                  
                  Er is geen reden
                  om romans te schrijven
                  geen reden
                  om geen romans te schrijven;
                  zo blijf ik
                  tussen taal en zwijgen steken
                  Te veel weet ik van schrijven,
                  te veel van niet-schrijven -
                  werkelijkheid
                  dood en geboorte -
                  te veel om te schrijven,
                  te veel om niet ...
                  
                  
                  II Apatheia
                  
                  Zo snellen wij
                  het einde tegemoet - het vlees
                  gewillig, zwak misschien
                  de geest, tussen
                  de benen fier
                  het geslacht
                  (een tent gekocht, een tent)
                  wie het weet, mag het zeggen
                  wat er is ginds
                  waar niets is
                  (een tent gekocht
                  voor de reis)
                  
                  III Laetitia
                  
                  Waarom dichten?
                  Omdat ik zon
                  in mijn tuin
                  achter mijn huis -
                  omdat mijn zon schijnt
                  omdat ik jou heb
                  om lief te hebben
                  Mijn hebben, mijn houwen:
                  filosofisch staan ze zwak, en toch
                  keihard stuit ik op
                  geluk 
18 08 1999
O Odysseus
                  
                  Omringd door schimmen in de golven
                  een speelbal van de grillen van de tijd
                  had hij de hoop op troost al laten varen
                  was hij het beu te wachten op respijt
                  Nu zijn in dit sonnet van twee kwatrijnen
                  de eb de vloed tenslotte toch bedaard
                  gespoeld aan land, herwonnen voor de aarde
                  heft hij de ruige kop naar waar Nausikaä staart 
9-6-2005
 Zing, nachtegaal
                  je schokkend lied
                  meer dan leven
                  is er niet 
09 06 2005
 Fabeldier
                  Op het kruispunt tussen twee stammen
                  sta ik
                  (ik ikker ikst)
                  en ver-één in mij
                  die twee
                  O, Pegasus was geen centaur als hij
                  van pa en ma het ongelukkig ei -
                  dit
                  Siamees
                  gedrocht 
18 06 2005
 Kant en de Wal
                  Belangeloos genieten
                  de koel-esthetische waardering
                  voor kokswonderen of
                  wulpse poses -
                  hoe laat in het leven
                  wordt het ons gegeven
                  En toch
                  meedogenloos schrijdt
                  (schreit)
                  de tijd voort 
25 06 2005
 Kringloop
                  
                  I Never more
                  
                  Het klokkenspel van knapen
                  speelt vroegrijp in de lente
                  Het klokkenspel van kerels
                  speelt potent in de zomer
                  Het klokkenspel van heren
                  speelt deftig in de krijtstreep
                  Het klokkenspel van grijsaards
                  speelt helaas in de winter
                  
                  II Evermore
                  
                  Zie daar bungelen
                  onbeschut in de zomer
                  de tederheden van aanstaande moeders
                  Zie daar bollen
                  onder wiegende heupen
                  de deinende billen
                  Zie ze daar stappen
                  op volslanke dijen
                  de statige benen
                  Vermoed het geheim
                  van lente en zomer
                  Maar vermoed in die pracht ook
                  de herfst en de winter 
25 06 2005
                  Zoals mijn bril was ook
                  mijn hart niet krasbestendig
                  het liet geen onpartijdig hierzijn toe
                  ik was een ik dat van zijn angsten leefde
                  en als een kruidje-roer-me-niet
                  naar binnen sloeg 
10-06-2003
 Geen Toverberg geen Ludlum:
                  krap zitten mijn woorden
                  om het gespannen lijf
                  ze zeggen niet meer dan
                  het minst noodzakelijke,
                  dat wat het leven doet draaien:
                  stilte om de muziek,
                  het onzingbare Requiem 
16-08-2005
 Het is tijd:
                  de kinderen van je kinderen krijgen kinderen
                  tijd is het om te gaan misschien
                  of om nog even te blijven en
                  van achter je bril met flessenbodems
                  of tussen je grijze wimpers door
                  te zitten observeren
                  - extraneüs,
                  vel over buitenbeen
                  en binnenbot -
                  gade te slaan de wereld
                  die wereld van instinct, warm vlees
                  vluchtige voortplanting, op de soort,
                  haar wankel, wie weet overbodig
                  voortbestaan bedacht 
  28-7-2013
                  
                  My heart
                  - a pumping machine -
                  longs for tranquillity
                  but goes on bumping
                  indifferently 
15-12-2013
 In de monstrans van de hemel
                  staat als bleke hostie
                  de maan
                  Waarom haar niet aanbidden
                  achter de wolkenflarden
                  van mijn ongeloof?
                
POËZIE-VERTALINGEN
Rilke: de eerste Duineser Elegie
  Wie zou, als ik schreeuwde
                  mij horen uit de rijen der engelen?
                  Gesteld zelfs dat één van hen
                  mij plots aan het hart drukte:
                  van zijn sterkere bestaan zou ik vergaan.
                  Het Schone immers is niets
                  dan het begin van het Vreselijke
                  dat we nog nét verdragen.
                  We bewonderen het zo, omdat het er zich
                  gelijkmoedig van onthoudt ons te vernielen.
                  Elke engel is vreselijk.
                  En zo houd ik mij dus in, en slik
                  de lokroep van het duistere hikken in.
                  Ach, wie kunnen wij ook nodig hebben,
                  engelen niet, mensen niet,
                  en sluwe dieren merken wel
                  dat we niet erg betrouwbaar thuis zijn in de
                  geduide wereld.Wat ons blijft is wellicht
                  een boom tegen een helling om dagelijks terug te zien,
                  zéker blijven ons de straat van gisteren
                  en de nog dralende trouw van een gewoonte, die het bij
                  ons beviel
                  en die dus bleef niet weg ging O!
                  en de nacht, de nacht als de wind vol heelal ons gezicht
                  aanvreet
                  wie zou zij niet blijven resten, de verlangde, stil
                  teleurstellende
                  die het hart dat alleen is bezwaarlijk wacht.
                  Valt zij beminnenden lichter?
                  Ach, die verhullen slechts voor elkaar hun lot .
                  Weet je het dan nog niet?
                  Werp toch de leegte de ruimten toe die we ademen -
                  wie weet voelen vogels
                  het surplus aan lucht
                  met inniger vlucht.
 
                  Ja, de lentes hebben jou wél nodig. Heel wat sterren
                  vroegen je al ze op te merken. Er rees
                  een golf op in het verleden,
                  of een viool bood zich aan als je langs het open
                  raam kwam.
                  Dat waren allemaal taken. Maar volbracht je ze?
                  Werd je niet altijd nog door verwachting afgeleid, alsof
                  alles je een geliefde aankondigde?
                  (Waar zou je haar bergen,
                  daar immers de grote gedachten
                  in en uit bij je gaan, en vaak blijven overnachten.)
                  Maar heb je verlangen, zing dan de geliefden - bij lange
                  nog niet onsterfelijk genoeg is hun beroemde gevoel.
                  Zing de verlatenen - je benijdt ze bijna -, die je
                  zoveel
                  liefhebbender vond dan de gestilden.
                  Begin steeds opnieuw de nooit te voltooien hulde,
                  denk: duurzaam is de held, zelfs de ondergang was voor
                  hem
                  slechts een voorwendsel om te zijn:
                  z’n laatste geboorte. De beminnenden echter
                  neemt de uitgeputte natuur in zich terug, alsof
                  maar éénmaal de krachten er waren
                  om dit te presteren. Heb je aan Gaspara Stampa
                  wel zo dankbaar herinnerd,
                  dat een of ander meisje, wier geliefde ervandoor ging,
                  aan het verhevigde voorbeeld van deze beminnende voelt:
                  mocht ik worden als zij?
                  Moeten niet eindelijk deze oudste pijnen
                  ons vruchtbaarder worden? Wordt het niet tijd dat we
                  beminnend
                  ons van de beminde bevrijden en het trillend doorstaan:
                  zoals de pijl de boogpees doorstaat om, één
                  spanning in de afsprong
                  meer te zijn dan zij zelf. Want blijven is nergens.
 
                  Stemmen, stemmen. Luister, mijn hart, zoals vroeger
                  slechts heiligen
                  luisterden: zo, dat de reusachtige roep hen
                  van de grond tilde; zij echter, onmogelijken,
                  bleven geknield en sloegen er geen acht op:
                  Zó luisterend waren ze. Niet dat jij de roep
                  van God zou verdragen,
                  Gods stem; verre van daar. Maar beluister het waaiende,
                  de onafgebroken boodschap die zich uit stilte vormt.
                  Het ruist nu van die jonge doden op je af.
                  Sprak niet in kerken van Rome en Napels,
                  waar je ook binnen ging, kalm hun lot je aan?
                  Of een inscriptie droeg zich verheven aan je op,
                  zoals onlangs die gedenkplaat in de Santa Maria Formosa.
                  Wat ze van me willen? Stilletjes moet ik hen
                  van de schijn van onrecht ontdoen
                  die hun soms wat hindert in
                  de zuivere beweging van hun geest.
 
                  Het mag dan wel vreemd zijn, de aarde niet meer te
                  bewonen,
                  nauwelijks geleerde gebruiken niet langer te
                  praktiseren,
                  aan rozen en andere bijzonder veelbelovende dingen
                  niet langer de betekenis van menselijke toekomst te
                  geven,
                  dat wat je in oneindig angstige handen was
                  niet langer te zijn, zelfs je naam weg te laten
                  als kapot speelgoed. Vreemd is het
                  je wensen niet verder te wensen. Vreemd
                  al wat verband hield zo los in de ruimte
                  te zien fladderen. En het dood-zijn is moeizaam,
                  vol inhalen, dat je geleidelijk
                  wat eeuwigheid bespeurt. - Levenden maken allen de fout
                  te sterk te onderscheiden, engelen (zegt men)
                  weten vaak niet of ze onder levenden wandelen
                  of doden. De eeuwige stroming
                  sleurt alle leeftijden door beide rijken
                  steeds met zich voort en overstemt ze in beide.
 
                  Tenslotte hebben ze ons niet meer nodig, de jong
                  gestorvenen,
                  men ontwent zich het aardse nauw merkbaar, zoals men de
                  borsten
                  mild van de moeder ontgroeit. Maar wij, met onze
                  behoefte
                  aan grote mysteries, voor wie aan rouw zo vaak
                  zalige vooruitgang ontspringt: konden wij wel zónder
                  bestaan?
                  Wordt voor niets soms verteld, dat eens, in de weeklacht
                  om Linos
                  gedurfde eerste muziek dorre verstarring
                  doordrong
                  dat pas in de geschrokken ruimte,
                  door een bijna goddelijke jongen
                  plots voor altijd verlaten,
                  de leegte in de trilling raakte die ons nu
                  meesleept en troost en helpt?
Rilke: Alcestis
 
                  Plotseling was daar onder hen de bode,
                  geworpen in het woelen
                  van de bruiloft als een nieuwe gast.
                  Ze voelden niet, die dronken, dat de god
                  stil binnenkwam - hij hield zijn godheid
                  als een natte mantel om zich heen,
                  hij leek er een van hen, een willekeurig iemand,
                  zo ging hij door hun midden. Maar plotseling zag
                  zeker gast, hoe, waar hij half in een zin was,
                  de jonge gastheer aan het tafelhoofd
                  overeind vloog, niet meer neerlag
                  en helemaal, met alles wat hij was
                  iets vreemds weerspiegelde, dat vreselijk hem aansprak.
                  En vlak daarop, alsof het mengsel klaar werd
                  was stilte; was slechts nog een bodem
                  bezonken van troebel lawaai, een neerslag
                  van vallend gestamel; bedorven al geurend
                  van het doffe gelach eromheen.
                  En daar herkenden ze de slanke god.
                  Zó stond hij er, van binnen zó vol zending
                  zó onverbiddelijk, dat ze het bijna wisten.
                  En toch, toen het gezegd was, was het meer
                  dan alle weten, heel niet te begrijpen.
                  Admetus moet sterven. Wanneer? Nu terstond.
 
                  Hij echter brak de schaal van zijn ontstellen
                  in stukken, strekte zijn handen eruit
                  naar de god, om onderhandeling.
                  Om jaren, om één jaar nog jeugd,
                  om maanden, om weken, twee dagen,
                  och om dagen niet, nachten, om één maar,
                  één nacht; om maar deze of die.
                  De god knikte nee; en dan schreeuwt hij
                  dan schrééuwt hij het uit, en kan zich niet houden
                  en schreeuwt als zijn moeder bij’t baren.
 
                  En zij trad nader, een oude vrouw,
                  en ook de vader kwam, de oude vader,
                  en beiden stonden, oud, te oud, radeloos
                  bij zijn geschreeuw; plotseling, nog nooit
                  zo dichtbij, keek hij en zweeg; hij slikte, zei:
                  vader,
                  ben je aan dit restje nog zo verknocht,
                  dit beetje, dat je bij het drinken hindert?
                  Ga, giet het weg. En jij, jij oude vrouw,
                  matrone,
                  wat dóe je nog hier: je hébt gebaard.
                  En beiden hield hij vast, als offerdieren
                  in één greep. Opeens dan liet hij los,
                  en stiet ze weg, de ouden, stralend van zijn inval,
                  diep ademend, riep dan: Kreon!
                  En verder riep hij niets; en niets dan deze naam.
                  Maar in zijn blikken lag dat ene,
                  dat hij niet zei, maar woordeloos verwachtte,
                  zoals hij het de jonge vriend, die hem zo lief was
                  vurig voorhield over de warboel op de tafel.
                  De ouden (stond daar), zie je, zíjn geen losprijs,
                  ze zijn versleten, nietig, bijna zonder waarde,
                  maar jij dan, jij die zo mooi bent -
 
                  Toen echter zag hij zijn vriend niet meer.
                  Die week terug, wat kwam was zij,
                  wat kleiner haast dan hij haar kende
                  en licht en treurig in het bleke bruidskleed.
                  En alle anderen zijn slechts gangen óm haar
                  waardoor ze komt en komt -; (meteen zal ze er zijn,
                  in zijn armen, die hij smartelijk uitbreidt).
 
                  Maar waar hij wacht, spreekt zij; niet tot hem.
                  Ze spreekt tot de god, en de god aanhoort haar,
                  het is als horen allen het in de god pas:
                  Niemand kan voor hem vervanger zijn. Ik bén het.
                  Ik ben vervanger. Niemand is ten einde
                  als ik het ben. Wat immers blijft er nog van al
                  wat ik hier was? Sterven, ja, dat is het.
                  En heeft ze’t niet gezegd, terwijl ze het je opdroeg,
                  dat dat bed daar, dat binnen staat te wachten,
                  de onderwereld toehoort? Ik nam al afscheid,
                  afscheid na afscheid.
                  Geen stervende neemt het meer. Ik kwam,
                  dat het heelal, waaronder begraven,
                  hij die mijn man nu is, vergaat, zich afwentelt -;
                  Leid me dus weg: ik sterf voor hem.
 
                  En als de wind op volle zee, die omslaat,
                  zo ging tot haar, als tot een dode haast, de god,
                  en was, ineens, ver van haar echtgenoot,
                  aan wie hij, verstopt in één klein teken,
                  de honderd levens toewierp dezer aarde.
                  Hij stortte tuimelend in hun beider richting,
                  en greep naar hen als in een droom. Zij liepen
                  al naar de ingang, waar de vrouwen
                  schreiend zich verdrongen. Maar nog ééns
                  aanschouwt hij haar gezicht, als zij zich omwendt
                  met een glimlach, licht als een verwachting
                  die bijna een belofte is: gerijpt
                  terug te keren uit de diepe dood
                  naar hem, de levende -
 
                  Toen sloeg hij wild
                  de handen voor het gezicht, al knielend,
                  om nooit meer iets te zien na deze glimlach.
 
                  (Door mij vertaald in 1957, herzien in 1982 en 2014)
Vier Michelangelo-vertalingen:
Michelangelo: Vier gedichten (vertaling Pim Lukkenaer)
1
Met jouw ogen zie ik het zoet licht
                    dat met mijn blinde ikzèlf niet meer aanschouw
                    en dat ik, hoewel lam, mijzelf te dragen nog vertrouw
                    komt door jouw voeten, torsend mijn gewicht.
                    
                    Het is jouw vleugel die mij zwevend houdt
                    jouw geest weet mij tot hemelbrand t'ontsteken
                    jij weet me te doen blozen of verbleken
                    bij vrieskou heet en in de hitte koud.
                    
                    Mijn wil moet voor jouw wil wel wijken
                    mijn denken wordt steeds in jouw borst bereid
                    jouw adem zal in al mijn woorden zijn.
                    
                    Ik schijn het meest nog op de maan te lijken
                    die onze blik slechts op zijn baan geleidt
                    zo lang de zon hem gul voorziet van schijn. 
                
2
Zó met de kille steen bevriend is't innerlijke vuur
                    dat als het, eenmaal uitgetreden, hem omgeeft
                    hij uitgegloeid, gebroken, toch herleeft
                    en andre voegt aaneen voor lange duur.
                    
                    Als hem dat vuur niet doodt, trotseert hij winterkoude
                    en zomer met gemak, hij nam zo toe in waarde
                    als zielen die, in't vagevuur gelouterd
                    ten hemel stegen uit het onderaardse.
                    
                    Zo kan ook ik, als éens het vuur dat in mij speelt
                    uit mij te voorschijn springt en mij wil gaan verteren
                    mij schenken in die brand, geblust, intenser leven.
                    
                    Dan, als ik ben in rook en as verdeeld
                    dán zal ik eeuwig zijn, gehard, in stand gebleven
                    en niet door ijzer, slechts door goud te penetreren.
                    
                
3
Goed voor elk ander, voor zichzelve slecht
                    zo groeit de nietige rups die vol van kwelling
                    de hand ons kleden kan met zijn vervelling:
                    de dood eerst trekt zijn krom lot recht.
                    
                    Mocht zó ook eens mijn lot zijn leven
                    in mijn gestorven leden kleden
                    zoals de slang de mens zijn oude huid wil geven
                    zou ook ik graag de aard' vernieuwd betreden.
                    
                    O was mijn vel toch niet te harig
                    voor kledingstuk, en trok hij zalig
                    het dicht heen om zijn borstkas, was ik dood  -
                    
                    dan hád ik hem bij dag; en niet eenmalig
                    zou ik zijn schoen zijn of de jas die hem omsloot
                    twee winters minstens, en zijn vriendschap waardig.
                    
                    
                
4
Van't zwoegen was een krop mijn eerst gewin
                    zoals het waterdrinken geeft aan katten in het noorden
                    of andre verre streken naar ik hoorde
                    waardoor de buik ze opzwelt tot de kin.
                    
                    Mijn baard ten hemel, en ik voel mijn nek
                    tegen de kruin; de borst van een harpij
                    terwijl de kwast die ik omhoogsteek mij
                    in mijn gezicht een kleed veelkleurig lekt.
                    
                    Mijn lendenen zijn in mijn buik verzonken
                    mijn stuit dient aan mijn kruis als tegenwicht
                    ik speel de blindeman zodra ik mij beweeg.
                    
                    Van voren hangt mijn vel als was het leeg
                    van achter lijkt de huid veeleer geslonken
                    als ik hier, krom gebogen, weer eens lig.
                    
                    En ook het oordeel dat mijn geest moet schragen 
                    kan in zo vreemd gewrongen lijf niet dagen
                    die kromme spreekbuis wil het niet ver dragen. 
                
Dit doodgeboren werkstuk
                    Giovanni, wil beschermen, en mijn eer
                    'k Geloof nooit dat ik hier het schildren leer.